UITSPRAKEN COMMISSIE VAN GESCHILLEN
29
De COMMISSIE VAN GESCHILLEN (EERSTE
KAMER) van de Nederlandsche Bioscoop-Bond heeft de
volgende arbitrale vonnissen gewezen in zake:
R. UGES Tr., exploitant van het Apollo Theater te
Den Haag en kantoorhoudende aldaar aan de Spuistraat 21,
MAATSCHAPPIJ VOOR CINEGRAFIE N.V., gevestigd
te Amsterdam en kantoorhoudende aldaar aan de Prinsen
gracht 452, gedaagde.
De Commissie van Geschillen (Eerste Kamer) van de
Nederlandsche Bioscoop-Bond. volgens de Statuten en het
Arbitrage Reglement van die Bond benoemd en aangewezen
als arbitrage-college voor de beslechting onder meer van
geschillen tussen de leden van de Bond onderling;
IN AANMERKING NEMENDE:
dat eiser bij request d.d. 29 Maart 1951 een geschil
contra gedaagde heeft aanhangig gemaakt, van welk
request een afschrift aan dit vonnis is gehecht en dat
beschouwd wordt als hier te zijn ingelast;
dat gedaagde met haar brief van 6 April 1951 aan de
Commissie verschillende op de zaak betrekking hebbende
stukken heeft toegezonden, waarvan een afschrift aan dit
vonnis is gehecht en die beschouwd worden als hier te zijn
ingelast;
dat de Commissie partijen tijdig heeft opgeroepen tot haar
zitting, gehouden op Woensdag 16 Mei 1951 ten kantore
van de Nederlandsche Bioscoop-Bond aan de Jan Luyken-
straat 2 te Amsterdam;
dat aldaar verschenen zijn eiser persoonlijk en de heer
W. Hulshoff Pol, directeur van gedaagde;
dat eiser in hoofdzaak heeft verklaard, dat hij ten volle
heeft voldaan aan de volgens de statuten van gedaagde
bestaande verplichtingen om de mantels en de dividendbe
wijzen van de aandelen voor 1 Januari 1951 ten kantore
van gedaagde te deponeren, ten einde de aandelen op zijn
naam gesteld te krijgen; dat gedaagde ten onrechte gewei
gerd heeft hieraan te voldoen; dat in artikel 4 van gedaag-
des statuten onder andere is bepaald, dat, indien met het
oog op de tenaamstelling der mantels de aandelen worden
ingeleverd, daarbij tevens moeten worden overgelegd de
dividendbewijzen; dat de verplichting tot het deponeren van
deze bewijzen met het oog op de effectenregistratie heeft
opgehouden te bestaan; dat slechts wanneer deze verplich
ting nog bestaat, de aanbieder van de aandelen ten bewijze
van zijn eigendomsrecht het door de instelling (waarbij met
het oog op de effectenregistratie de dividendbewijzen zijn
gedeponeerd) afgegeven depotbewijs moet overleggen; dat
weliswaar gedaagde zich beroept op de artikelen 6 en 7,
waarin bepalingen ten aanzien van de verkoop van aan
delen zijn vervat, maar dat deze bepalingen niet van toe
passing kunnen worden gebracht op aandelen aan toonder;
dat wat betreft de door eiser gedeponeerde aandelen vol
ledig aan de registratievoorschriften is voldaan en dat de
verplichting ten aanzien van deze aandelen heeft opge
houden te bestaan;
dat de heer W. Hulshoff Pol namens gedaagde hierop in
hoofdzaak heeft geantwoord, dat de heer A. J. G. Streng-
holt op grond van het bepaalde in artikel 6 der statuten
van de vennootschap niet gerechtigd is zijn aandelen aan
eiser te verkopen en dat gedaagde derhalve niet verplicht
is de door eiser aangeboden aandelen op naam van eiser te
stellen; dat eiser voor de hieruit voortvloeiende schade de
heer Strengholt voornoemd zal moeten aanspreken; dat de
onderhavige aandelen ten name van de heer Strengholt
met het oog op de effectenregistratie waren gedeponeerd,
waarvan gedaagde het bewijs in haar bezit heeft, dat de
heer Strengholt voornoemd in gebreke is gebleven te
voldoen aan zijn statutaire inleveringsplicht met betrekking
tot deze aandelen;
dat eiser hiertegen in hoofdzaak heeft aangevoerd, dat de
eigenaars van aandelen aan toonder tot 1 Januari 1951 vol
gens artikel 4 der statuten van gedaagde de tijd hadden om
hun aandelen in te leveren en dat zij de volledige vrije
beschikking over deze aandelen hadden, zodat de heer A. J.
G. Strengholt volkomen gerechtigd was zijn aandelen aan
eiser te verkopen;
dat de heer Hulshoff Pol nog in hoofdzaak verklaard heeft,
dat volgens artikel 4 der statuten van de vennootschap de
aandelen aan toonder ten name moeten worden gesteld van
degenen, die vermeld zijn op de depotbewijzen van de effec
tenregistratie;
OVERWEGENDE:
dat beide partijen lid zijn van de Nederlandsche Bioscoop-
Bond en dat ingevolge artikel 32 der Statuten en artikel 1
van het Arbitrage-Bondsreglement van de Nederlandsche
Bioscoop-Bond alle geschillen tussen leden onderling met
uitsluiting van de burgerlijke rechter zijn onderworpen aan
de Bondsarbitrage, zoals die is geregeld in dat Arbitrage-
Reglement;
dat dus de Commissie van Geschillen bevoegd is van het
onderhavig geschil kennis te nemen en daarin uitspraak te
doen als arbitrage-college, welks beslissingen vatbaar zijn
voor hoger beroep bij de Raad van Beroep van de Neder
landsche Bioscoop-Bond;
dat artikel 4 van gedaagdes statuten slechts twee mogelijk
heden noemt, die zich bij het op naam stellen van aandelen
"aan toonder kunnen voordoen, en wel ten eerste dat alleen
de mantels der aandelen worden aangeboden en ten tweede,
dat zowel de mantels als de dividendbewijzen worden aan
geboden;
dat vaststaat, dat eiser de mantels met de dividendbe
wijzen en talons van de aandelen aan toonder genummerd
21/30 tijdig ter op naam stelling aan gedaagde heeft doen
toekomen en dat dus de tweede der beide in artikel 4 van
gedaagdes statuten genoemde mogelijkheden zich voordoet;
dat voorts eiser stelt en gedaagde niet heeft betwist, dat
de verplichting tot inlevering van de dividendbewijzen voor
de effectenregistratie met betrekking tot de onderhavige aan
delen heeft opgehouden te bestaan, zodat eiser volgens artikel
4 van gedaagdes statuten bij het inleveren der aandelen
voor de op naam stelling verplicht is zijn eigendomsrechten
te bewijzen door overlegging van de mantels en de daarbij
behorende dividendbewijzen, zoals hij heeft gedaan en dat,
nu de registratieverplichting heeft opgehouden te bestaan,
eiser of wie ook zijn eigendomsrecht op de onderhavige
aandelen niet meer kan bewijzen met een depotbewijs, dat
slechts een surrogaat voor de dividendbewijzen is, maar
alleen met de dividendbewijzen zelf;
dat derhalve ook gedaagde in het onderhavige geval zich
bij het op naam stellen der aandelen niet kan richten naar
een vroeger depotbewijs daargelaten dat zulk een depot
bewijs voor gedaagde in het systeem van artikel 4 harer
statuten alleen een richtsnoer kan zijn, indien het wordt
overgelegd door de aanbieder van de mantels der aandelen,
hetgeen niet het geval is maar uitsluitend naar het feit,
dat eiser de mantels en de dividendbewijzen heeft ingeleverd
en dus de eigenaar der aandelen is, wiens naam op de aan
delen moet worden gesteld;
dat gedaagdes beroep op de in artikel 6 harer statuten