30
voorkomende bepalingen met betrekking tot de verkoop van
aandelen, niet opgaat, omdat deze bepalingen alleen van
toepassing kunnen zijn op aandelen, die op naam zijn gesteld,
en niet op aandelen aan toonder en dat juist om deze bepa
lingen op alle aandelen van toepassing te kunnen brengen
in artikel 4 is bepaald, dat de aandelen aan toonder vóór
1 Januari 1951 op naam moeten worden gesteld;
dat derhalve eisers vordering gegrond moet worden ge
acht en gedaagde mitsdien moet worden veroordeeld de door
eiser gedeponeerde aandelen om te wisselen tegen nieuwe
op zijn naam gestelde aandelen;
dat gedaagde moet worden veroordeeld in de geschilkosten,
die met het oog op de omvang van het geschil zijn bepaald
op ƒ50.—;
RECHTDOENDE ALS GOEDE MANNEN NAAR
BILLIJKHEID:
VEROORDEELT gedaagde om de door eiser ten kantore
van gedaagde ingeleverde 10 aandelen a 100.in ge-
daagdes vennootschap genummerd 21/30 om te wisselen
tegen nieuwe op zijn naam gestelde aandelen;
VEROORDEELT gedaagde voorts in de geschilkosten,
bedragende 50.
Aldus gewezen te Amsterdam op 30 Mei 1951.
In zake:
STICHTING ONDERLINGE STUDENTENSTEUN,
gevestigd te Amsterdam en domicilie gekozen hebbende ten
kantore van Mr. K. E. Leoni aan de Prinsengracht 712 te
Amsterdam, eiseres, en
J. TEDERS Jr., binnenhuisarchitect, wonende te Am
sterdam en domicilie gekozen hebbende ten kantore van
Mr. C. H. Lind aan de Herengracht 420 aldaar, gedaagde
De Commissie van Geschillen (Eerste Kamer) van de
Nederlandsche Bioscoop-Bond, volgens de Statuten en het
Arbitrage Reglement van die Bond benoemd en aangewezen
als arbitrage-college voor de beslechting onder meer van
geschillen tussen de leden en donateurs van de Bond;
IN AANMERKING NEMENDE:
dat eiseres bij request d.d. 16 Maart 1951 een geschil
contra gedaagde heeft aanhangig gemaakt, van welk request
een afschrift aan dit vonnis is gehecht en dat beschouwd
wordt als hier te zijn ingelast;
dat gedaagde bij schriftelijke conclusie d.d. 18 April 1951
de exceptie van onbevoegdheid van de Commissie van Ge
schillen heeft opgeworpen, van welke conclusie een afschrift
aan dit vonnis is gehecht en die beschouwd wordt als hier
te zijn ingelast;
dat de Commissie partijen tijdig heeft opgeroepen tot haar
zitting, gehouden op Woensdag 16 Mei 1951 ten kantore
van de Nederlandsche Bioscoop-Bond aan de Jan Luyken-
straat 2 te Amsterdam;
dat aldaar verschenen zijn Mr. P. Meerburg en Mr. K. E.
Leoni, respectievelijk directeur en raadsman van eiseres, als
mede gedaagde persoonlijk en diens raadsman Mr. C. H.
Lind;
dat de Voorzitter der Commissie verklaard heeft, dat de
Commissie besloten heeft in deze zitting uitsluitend de be-
voegdheidskwestie te behandelen en dat de Commissie, zo
zij zich bevoegd mocht verklaren, in een volgende zitting
partijen in de gelegenheid zal stellen haar wederzijdse stand
punten met betrekking tot het bodemgeschil nader uiteen te
zetten;
dat Mr. K. E. Leoni namens eiseres in hoofdzaak heeft
verklaard, dat tegenover de bewering van gedaagde, dat
in de overeenkomst tussen partijen destijds opzettelijk niet de
Commissie van Geschillen als arbitragecollege is aangewezen,
hoewel dit toch voor wat eiseres betreft volkomen in haar lijn
lag, moet worden opgemerkt, dat eiseres zich in deze vraag
destijds niet heeft verdiept, omdat gedaagde toen nog geen
donateur van de Nederlandsche Bioscoop-Bond was en ge
daagde bovendien aan eiseres een standaardcontract tei
tekening heeft voorgelegd; dat destijds evenmin is gebleken,
dat partij-Teders bij het aangaan van de overeenkomst be
zwaren had tegen de Bondsarbitrage; dat deze bezwaren, zo
zij al aanwezig zouden zijn geweest, in ieder geval zijn ver
vallen, toen gedaagde donateur van de Bond werd en zich
daarbij vrijwillig voor al zijn geschillen met leden van de
Bond aan de Bondsarbitrage onderwierp; dat artikel 1 van
het Arbitrage-Bondsreglement tevens het antwoord bevat op
de door gedaagde gestelde vraag, hoe het met het onder
havig geschil moet gaan, wanneer zijn donateurschap van
de Bond straks eindigt; dat in dit artikel immers is bepaald,
dat de arbitrageregeling in werking treedt, zodra een geschil
is aanhangig gemaakt en dat derhalve de geschillen, die bij
het uittreden nog aanhangig zijn ook door de Bondsarbitrage
worden afgewikkeld; dat de vraag van gedaagde of de onder
havige arbitrageregeling inbreuk maakt op de souvereiniteit
van partijen ontkennend moet worden beantwoord; dat welis
waar in artikel 1374 van het Burgerlijk Wetboek is bepaald,
dat overeenkomsten partijen tot wet strekken, maar dat daar
mede slechts is aangegeven, dat de overeenkomsten verbin
dend zijn en zeker niet, dat zij gelijk gesteld moeten worden
met een wet in de zin van een besluit van Koning en Staten-
Generaal en slechts evenals deze wetten door een nieuwe
overeenkomst hun kracht kunnen verliezen; dat een ieder
weet, dat latere wetgeving overeenkomsten kan wijzigen en
kan beëindigen; dat dit zeker geldt voor arbitrage; dat vol
gens artikel 620 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvor
dering enerzijds het recht van arbitrage slechts gereserveerd
is voor rechten, waarover men de vrije beschikking heeft,
doch anderzijds, dat men zich vooraf kan verbinden om
geschillen, die in het vervolg opkomen aan arbitrage te
onderwerpen; dat op dit wetsartikel de verplichte arbitrage
van het Arbitrage-Bondsreglement is gebaseerd en dat noch
de wet noch het Reglement ook maar een van deze ver
plichting-geschillen, die ontstaan zijn uit oude afspraken,
uitzondert; dat gedaagde door donateur van de Bond te
worden zich aan de Bondsarbitrage heeft onderworpen en
daardoor vrijwillig de arbitrageclausule in de tussen par
tijen bestaande overeenkomst buiten werking heeft gesteld;
dat bij de gerechtelijke procedure, die over de arbitrale
uitspraak in het geschil Ideaal Film/Haghe Film heeft plaats
gevonden, twee theorieën over het verenigingsrecht in het
geding zijn gebracht; dat Professor Scholten de statuten van
een vereniging ziet als objectief recht, die gelden als wet
in een bepaalde kring; dat volgens hem statuten niet met
een contract moeten worden gelijkgesteld, omdat in het geval
van een vereniging een meerderheid een minderheid kan
dwingen om met bepaalde wijzigingen genoegen te nemen,
hetgeen bij een overeenkomst niet mogelijk is, aangezien in
het laatste geval wijziging van de overeenkomst alleen met
medewerking van alle partijen bereikt kan worden; dat het
een overschatting is van de Staatssouvereiniteit om te denken,
dat er buiten een staat geen objectief recht zou kunnen be
staan; dat weliswaar de Hoge Raad zich destijds tegen deze
leer van Prof. Scholten heeft verzet, maar anderzijds in zijn
arrest van 8 April 1938 (N.J. 38/1076) wel heeft erkend,
dat er een verschil bestaat tussen statuten en een contract;
dat de Hoge Raad toen heeft beslist, dat men statuten zelfs
niet met algemene stemmen buiten werking kan stellen, hoe-