ciën voor het kortingspercentage van 50 terug te
brengen tot 33voor de jaren 1951 en 1952 (dit
is namelijk de duur van de nieuwe Wet).
Hiertegen rees van de aanvang af verzet bij de
Kamer. Blijkens het Voorlopig Verslag ver
klaarden zeer vele leden van mening te zijn, dat het
geen zin had de kortingsregeling te handhaven.
Afschaffing zou een aanzienlijke besparing aan
werk kunnen opleveren; de kortingen waren, naar
de practijk uitwees, in het algemeen zeer gering. Er
werd daarbij op gewezen, dat de kortingsregeling
voor de Provinciale Financiën ingevolge een amen
dement Algera reeds was kcmen te vervallen. Dit
bezwaar van de Kamer vond bij de behandeling uit
drukking in een amendement van de heer Algera.
hetwelk door nagenoeg alle partijen werd onder
steund, inhoudende onder meer om artikel 6 dat in
de kortingsregeling voorzag uit de Wet te doen
verdwijnen en wel met terugwerkende kracht tot
1 Januari 1948. Hoewel de Minister aanvankelijk
tegenstribbelde, heeft hij tegemoetkomend aan de
zeer gedecideerde houding van de Kamer aan het
verlangen van de volksvertegenwoordiging om
weer een stuk van de autonomie der gemeenten op
fiscaal terrein te heroveren toegegeven door het
amendement over te nemen.
Dit betekent, dat niet alleen de kortingsregeling
verdwenen is, doch ook de hiermede verband hou
dende bepaling volgens welke de tarieven der ge
meentebelastingen, onder meer die op vermakelijk
heden, moesten worden berekend op grond van bij
algemene maatregel van bestuur te geven voor
schriften. Het reeds vermelde Koninklijk Besluit
I. 560, dat de bepaling inhield, dat (op straffe van
korting) de vermakelijkheidsbelasting voor bio
scoopvoorstellingen 35 moest bedragen, heeft
hiermede voor ons bedrijf opgehouden te bestaan.
De bevoegdheden van de gemeenten op dit stuk
van belastingheffing zijn thans weer gelijk aan die
van voor 1948. Dit wil natuurlijk niet zeggen, dat
de discriminatie in de belastingheffing spoorslags
gaat verdwijnen en voor ons bedrijf wederom een
heffing van 20 zal gaan gelden. Er is slechts
een eerste stap gedaan, een stap die wij reeds lang
van de zijde van de Overheid hadden mogen ver
hopen, gezien de vele vertogen, welke wij terzake
tot haar hebben gericht. De tweede stap zal in de
naaste toekomst een veelvoudige moeten zijn, na
melijk een verzoek tot alle gemeenten, die hiertoe
nog niet zijn overgegaan, billijkheid te willen be
trachten bij het heffen van vermakelijkheidsbelas
ting en ons bedrijf daarom niet zwaarder te belasten
dan het andere amusement. Men stelle zich niet voor
dat het hatelijk obstakel van 35 c/( zo maar uit de
weg te ruimen is. De gemeentebesturen zullen
velerlei uitvluchten weten te vinden om er aan te
ontkomen ons recht te doen. Zij zullen zich beroe
pen op de waarschuwing van de Minister van Fi
nanciën, dat hij er op rekent dat de gemeenten haar
eigen belastinggebied nog verder zullen naspeuren
cm gelden binnen te krijgen. Zij zullen tevens ons
voorhouden zijn waarschuwing, dat de nieuwe
Wet niet inhoudt dat bij een toekomstige defini
tieve regeling van de financiële verhouding Rijk-
Gemeenten, waarin vermoedelijk een ruimer be
lastinggebied voor de gemeenten kan worden ge
reserveerd, de Regering ook dan genoegen zou
kunnen nemen met het ontbreken van een kortings
regeling.
Zij mogen echter bedenken, dat de voorvechter
van haar autonomie en de promotor van de ophef
fing der kortingsregeling namens de overgrote
meerderheid van de Kamer sprak, toen hij zeide,
dat juist deze kortingsregeling de prikkel tot een
zo zuinig mogelijk beheer van de gemeentefinanciën
kon verslappen. „Wanneer er enige gelegenheid
tot belastingverlaging is", aldus de heer Algera,
,,dan zal men daartoe eerder overgaan, wanneer
het gehele resultaat ten goede komt aan de burgerij
dan wanneer men daarvan een deel moet afstaan,
of anders uitgedrukt, een vermindering wordt aan
gebracht in de Rijksuitkering". De strekking van
de nieuwe regeling is dus wel degelijk te geraken
tot een zuiniger financieel beheer der gemeenten
en daardoor voor zover enigszins mogelijk tot ver
laging van lasten. Hoeveel te meer moet dit dan
gelden voor een last waarvan nu wel voldoende
gebleken is, dat zij onbillijk is en dat zij ingrijpt in
de concurrentieverhouding op amusementsgebied,
dat zij grote schade toebrengt aan de ontwikke
lingsmogelijkheden van de film en aan een gezonde
bedrijfseconomie in onze ondernemingen, welke
voor deze ontwikkeling een primaire voorwaarde
is.
Al geeft de beslissing van de Kamer geen reden
tot juichen, omdat nog een lange weg vol strijd en
moeilijkheden zal moeten worden afgelegd voor wij
recht zullen hebben verkregen, zij opent nochtans
nieuwe perspectieven voor ons bedrijf.