Filmbeleid in de Tweede K
amer
BIJ de behandeling in de Tweede Kamer
van het wetsontwerp Vaststelling van
Hoofdstuk V (Departement van Binnen
landse Zaken) der Rijksbegroting vooi
het dienstjaar 1952, heeft de Ministervan
Binnenlandse Zaken ad interim, Mr. F. G. C. J.
M. Teulings, tijdens de algemene beraadslagingen
in de zitting van Zaterdag 27 November j.1. enige
behartigingswaardige dingen gezegd met betrek
king tot de keuring van films.
Ingaande op hetgeen door de heer Van Dis
over de zedenverwildering in platen, boeken en
films, speciaal over Godslastering in bepaalde
boeken, was gezegd, wees de Minister er op, dat
alleen de film onder Binnenlandse Zaken valt.
„Ten aanzien van de filmkeuring", zo vervolg
de de Minister, „wil ik toch niet ongezegd laten,
dat de Centrale Commissie voor de Filmkeuring
haar uiterst moeilijke taak met grote toewijding
vervult, al draagt niet iedere beslissing dier com
missie algemene goedkeuring weg. En ik begrijp
ten volle, dat voor de stringente opvattingen van
die geachte afgevaardigde en van anderen, welke
ik eerbiedig, de uitkomst dier keuring niet altijd
bevredigend is. In verband met het pleidooi van
de geachte afgevaardigde de heer Fokkema om
strengere voorschriften uit te vaardigen voor de
filmkeuring, wijs ik er op, dat het uitermate moei
lijk is meer concreter normen te stellen dan de
nu geldende, nl. de openbare orde en de goede
zeden. De wijze, waarop de Centrale Commissie
voor de Filmkeuring deze normen hanteert, is aan
haar prudentie overgelaten, al kan de Minister
van Binnenlandse Zaken te allen tijde van zijn
inzicht aan de commissie doen blijken. In het ge
heel genomen, mag echter m.i. gezegd worden,
dat de commissie haar taak verricht op zodanige
wijze, dat de filmkeuring in ons land een hoogst
nuttige zaak is. Het kwaad, dat zij voorkomt,
blijft onbekend. Ik heb, met de voorzitter va.n die
commissie bepaalde zaken besprekende, wel eens
het gevoel gekregen, dat juist dit element zo sterk
leeft bij hen, die dit tere en moeilijke werk ver
richten, omdat zij er elke dag mede te maken
hebben en omdat juist dit punt bij de buitenwereld
niet voldoende naar voren komt, nl. het kwaad,
dat geweerd wordt. Alleen wat wordt goedge
keurd treedt in het licht der openbare critiek".
Op de schriftelijke vragen van de heer Van
der Goes van Naters in verband met de keuring
van de film ,,De Raad der Goden" en Schuldig
aan verraad", luidende:
,,1. Op welke gronden heeft de Centrale Com
missie voor de Keuring van films:
a. de film ,,De Raad der Goden", waarin aan
de Verenigde Staten van Amerika een gefin
geerde gemene rol wordt toebedeeld, voor
openbare vertoning toegelaten;
b. de film „Schuldig aan Verraad", welke
handelt over het in werkelijkheid in Hongarije
gevoerde proces tegen Kardinaal Mindszenty,
voor openbare vertoning niet toegelaten?
2. Acht de Minister deze toepassing der door
Bioscoopwet en Bioscoopbesluit gestelde normen
in 's lands belang en, zo neen, wil hij dan ten
spoedigste maatregelen nemen om tot een andere
hantering daarvan te komen?"
werd door de Minister per 10 December schrif
telijk geantwoord:
.,1. a. Naar het oordeel van de Centrale Com
missie voor de Keuring van films bevat de film
„De Raad der Goden" geen elementen, welke
beledigend zijn te achten voor enige Regering of
enig volk, en behoorde zij ook overigens, als
zijnde niet in strijd met de goede zeden of de open
bare orde, voor openbare vertoning te worden
toegelaten.
b. De in eerste instantie niet voor openbare
vertoning toegelaten film „Schuldig aan Verraad"
is intussen na herkeuring toegelaten voor perso
nen van 18 jaar en ouder.
2. Het is de ondergetekende niet gebleken,
dat de Centrale Commissie bij de vervulling van
haar autonome taak in dezen in strijd met
's lands belang zou hebben gehandeld."
Blijkens het Voorlopig Verslag op het ontwerp
van wet tot vaststelling van Hoofdstuk VI (De
partement van Onderwijs, Kunsten en Weten
schappen) der Rijksbegroting had men van ver
schillende zijden met belangstelling kennis ge
nomen van het op 27 Juni j.1. aan de leden der
Kamer toegezonden rapport inzake de Overheids
bemoeiing betreffende de film in verschillende
landen. Waar Nederland bij vele landen verre
ten achter blijft in zijn zorg voor de eigen film
kunst en de bevordering van de culturele film,
achtten zeer vele leden het dubbel teleurstellend,
dat het bedrag aan steun voor de culturele film
nog aanzienlijk is verlaagd. Ook betreurden zij
het, dat in het rapport geen denkbeelden naar
voren komen ten aanzien van de vraag, wat in
ons land op dit terrein dient te geschieden.
26