Voor de zoveelste maal
ONDER de titel „Film? Een gevaar voor
de jeugd" publiceerde het „Haarlems
Dagblad - Oprechte Haarlemsche Cou
rant" enige tijd geleden een verslag van
een gezinsavond, welke de Katholieke Ar
beiders Beweging, kring Santpoort, had belegd. Op
deze avond zou de geestelijk adviseur, kapelaan
Jos Plantinga, een uiteenzetting hebben gegeven
over ,,de gevaarlijke invloed, die de film op de
jeugd kan hebben" en onder meer hebben betoogd:
„Kinderen, die veel naar de film gaan, raken geeste
lijk achterop". Dit zou door deze eerwaarde spre
ker zijn aangetoond „aan de hand van in Amerika
gemaakte statistieken". Wij citeren hier verder het
verslag:
Wij kunnen ons voorstellen dat de bezorgde
ouders, voorzover zij althans niet over voldoende
humor en onderscheidingsvermogen beschikken,
van deze stoute beweringen danig geschrokken
zijn en mogelijk ook een deel der lezers van het
Haarlems Dagblad, aan wie dit „geestelijk ad
vies" eveneens klakkeloos ter vertering werd
voorgezet.
De voor de hand liggende conclusie is, dat,
indien deze bewering, zoals zij in het Haarlems
Dagblad werd aangehaald, juist zou zijn, de be
volking van de Angelsaksische landen, welke zéér
filmminded is en dus „regelmatig" de bioscoop
bezoekt, nu zo zoetjesaan wel van een behoorlijke
graad van achterlijkheid blijk zou moeten geven.
Ér is voorshands echter geen reden om aan te
nemen dat dit het geval is.
Hoe zit het nu met dat „geestelijk achterop
raken?
Het is ons bekend, dat de door kapelaan Plan
tinga geciteerde gegevens afkomstig zijn van de
in 1933 gepubliceerde studie van P. G. Cressey
en F. M. Thrasher „Boys, movies and
city st reets". Wij geloven echter niet ver
mis te tasten, indien wij aannemen dat bij deze
twintig jaar oude studie nooit zelf heeft doorge
nomen, maar de gegevens geput heeft uit het
Decembernummer van het maandschrift „Kuituur-
leven", waar zij in een artikel „Het psychologisch
onderzoek naar de invloed van de film" worden
aangehaald. In dit citaat wordt gesproken van een
„moviegroep", dat zijn kinderen die liefst vier of
meermalen per week de bioscopen bezochten, en
van een „non-moviegroep", waarmede bedoeld
worden kinderen die eenmaal of minder per
maand een film zagen. Geheel ten onrechte dus,
wordt aan deze laatste groep door kapelaan Plan
tinga respectievelijk het „Haarlems Dagblad" ge
refereerd als „de kinderen die geen bioscoop be
zochten", terwijl de eerste groep wordt geciteerd
als „regelmatig bioscoopbezoekende kinderen".
Hoewel dit laatste in de letterlijke zin des woords
waar is, kan men een bioscoopbezoek van vier of
meermalen per week moeilijk als „normaal" be
schouwen. Als zodanig beschouwt men. in de
Angelsaksische landen althans, een bezoek van
eenmaal per week aan een bioscoop, zodat ter
stond duidelijk wordt dat men hier te maken heeft
met een uitzonderlijke groep van kinderen. Van
deze groep wordt overigens noch door Cressey
en Thrasher, noch door Dr. M. L. Peters, de
schrijver van het reeds genoemde artikel in „Kul-
tuurleven", beweerd dat zij „geestelijk achterop"
zouden zijn geraakt door bioscoopbezoek. Iets
dergelijks is nog nimmer aan de hand van een
wetenschappelijk verantwoord onderzoek aan
getoond.
Men vergete overigens niet, dat, zo men al wil
spreken van de beïnvloeding van de film. men
logischerwijze andere invloeden niet uit mag scha
kelen. Misschien zal het kapelaan Plantinga inte
resseren te vernemen, dat een bekend deskundige
op het gebied van „Communications
b e h a v i o r" als Professor Dr. P. F. Lazarsfeld,
hoogleraar in de sociologie aan de Columbia Uni-
versity, die onder meer een onderzoek instelde
naar het radio beluisterende publiek, tot de con
clusie kwam, dat de „radio fan" in de regel ook
een „movie fan" is, terwijl mensen die zelden
naar de film gaan, ook maar heel weinig naar de
radio luisteren Wij hebben echter nog nimmer
van een geestelijk adviseur vernomen, die waar
schuwde dat kinderen „geestelijk achterop" raken
door veel naar de radio te luisteren; een dergelijke
eer valt in Nederland alleen maar de film te
beurtvoor de zoveelste maal.
Ten slotte vermeldt het „Haarlems Dagblad":
„Ook zag de kapelaan verband tussen misdadig
heid en bioscoopbezoek
Het enige wat ooit met zekerheid geconstateerd
werd, is, dat jeugdige delinquenten gaarne film
voorstellingen bijwonen. In verband echter met
de reeds aangehaalde beweringen van kapelaan
Plantinga veronderstellen wij, dat hij wel niet zal
hebben volstaan met deze feitelijke mededeling,
14
„Van regelmatig bioscoopbezoekende kinderen werd
de intellectuele capacteit bepaald, waaruit bleek dat
19 boven normaal, 24% normaal en 57 achterop
was. Hiertegen steekt gunstig af de 35 33 en
32% van de kinderen, die geen bioscoop bezochten.
Ook zag de kapelaan verband tussen misdadigheid en
bioscoopbezoek".