22 deze stoelen is dus een schikking getroffen en in ieder geval zal de vordering niet op 20 stoelen, maar op 17 stoelen moeten worden gebaseerd. Beide partijen hebben dit sans oré- judice gedaan, maar tegenpartij kan thans niet meer de teruggave der stoelen vorderen. Ingevolge het reglement, artikel 2, moeten arbiters recht spreken als goede mannen naar billijkheid. Ten onrechte wordt dit in de memorie van antwoord door tegenpartij be twist, hetgeen des te verwonderlijker is, omdat tegenpartij voor de Rechtbank in haar conclusie van repliek juist zelf naar voren heeft gebracht, dat arbiters dit op grond van het Bondsreglement moeten doen, en hieraan een argument heeft trachten te ontlenen cm het geschil niet aan Bondsarbitrage te onderwerpen. Ten onrechte stelt tegenpartij, dat voor de onderhavige transactie geen prijsregeling zou gelden. De Beschikking Prijs- stop d.d. 4 Juni 1945 is op alle huurtransacties van toepas sing, voorzover deze niet bij een bepaalde beschikking zijn vrijgelaten. Betreft het nieuwe artikelen, dan moet tevoren aan de overheid om een toegelaten prijs worden gevraagd en voor het overige gelden als maatstaf de prijzen van 9 Mei 1940. Bij de prijsregeling wordt natuurlijk niet het behoefte element als criterium aanvaard; waartoe dit leidt, hebben wij in de hongerwinter gezien. Partij-Kriterion zou wel gaarne vernemen, of de Bond de prijzen inderdaad heeft getoetst, al werpt zij de vraag op, of dit in eerste instantie niet door de organen der prijsbeheer- sing had moeten gebeuren. Het petitum van partij-Kriterion is niet fraai geformuleerd. Gelukkig kan voor een groot gedeelte aan de vordering in reconventie worden vastgeknoopt. Primair had moeten worden gevorderd vernietiging van de huurprijs, voorzover deze in strijd met de Wet was. Partij- Kriterion behoudt zich het recht voor om ter zake nog een vordering in te dienen en hierbij voeging te verzoeken, indien bij een deskundigenonderzoek inderdaad blijkt, dat de huur prijs te hoog was. Partij-Kriterion zou zich kunnen indenken, dat Uw Commissie een dergelijk onderzoek op grond van de vordering in reconventie gewenst acht! Hoewel thans zelfs voor de burgerlijke rechter de wijziging ener eis is toegestaan, wil partij-Kriterion op dit punt liever geen risico lopen door een belangrijke aanvulling van het petitum voor te stellen. Tegenpartij maakt bezwaar, dat ontbinding en geen ver nietiging is gevraagd. Men moet voorzichtig zijn om tussen deze woorden een groot verschil te zien. Gewoonlijk wordt wel aangenomen, dat vernietiging ontbinding ook voor het verleden ten gevolge heeft, terwijl men bij het vorderen van ontbinding slechts op de toekomst doelt. Partij-Kriterion meent inderdaad, dat het verleden niet meer helemaal ongedaan kan worden gemaakt. Het is niet nodig om bij dwaling persé ver nietiging, ook voor het verleden te vorderen. Dwaling levert geen nietigheid op, die de rechter ambtshalve moet uitspre ken, maar schept slechts de mogelijkheid om vernietiging aan te vragen. Welk bezwaar is er dan, dat men deze eis tot de toekomst beperkt? Ook bij wanprestatie wordt deze mogelijk heid tegenwoordig algemeen door de Hoge Raad erkend, hoe wel de wetgever ook ten deze stellig heeft gedacht aan een ontbinding tot het eerste begin. Tegenpartij vraagt, per wanneer de ontbinding wordt ge vorderd. In de brief staat, dat partij-Kriterion dit thans" wenst, dus uitgaande van de toestand, waarin partijen zich op 10 Maart 1951 bevonden. Sinds 1 Nov. 1950 was er niets meer gebeurd. De stoelen waren al sinds 1948 niet meer ge- gebruikt en er was ook per 1 Ncv. 1950 geen huur meer betaald. Het is dus het beste om de ontbinding op 1 Nov. 1950 te laten ingaan en partij-Kriterion verzoekt dienover eenkomstig om aanvulling van het petitum. Tegenpartij zegt, dat geen beroep op dwaling kan worden gedaan, omdat er geen sprake was van dwaling in „de zelf standigheid der zaak". Terecht betoogt echter onder meer Hofmann in zijn Handboek op het Verbintenissenrecht (deel I), 4de druk, pag. 193: „dat elke dwaiing, die op het ontstaan van de consensus invloed heeft geoefend, ten slotte dwaling in het motief is." Hij voegt hieraan toe: „Gelukkig heeft de wetgever niet nader aangeduid, wat onder de zelfstandigheid der zaak is te verstaan, zodat men door een ruime inter pretatie van dit begrip tot bevredigende resultaten komt, het geen tegenwoordig bij ons het geval is. Met betrekking tot de huurprijs heeft natuurlijk geen dwa ling bestaan, wel met betrekking tot de redelijkheid hiervan, dus de waarde van de zaak. In dit verband zij verwezen naar een Arrest van het Hof te Den Haag d.d. 2 Maart 1936 N.J. 36/655, waarbij een boedelscheiding ongedaan werd gemaakt, omdat de erven wegens een onjuiste taxatie hadden gedwaald ten aanzien van de waarde der effecten. De Rechtbank te Utrecht overwoog, teen een gekocht pension, niet aan de ver wachtingen voldeed, in haar vonnis d.d. 25 Maart 1936 N.J. 37/1162, dat „de voorstellingen, die men zich maakt omtrent de omvang van een over te nemen bedrijf en de winstmoge lijkheden, die het biedt, de zelfstandigheid der zaak betreffen." Ook op dit punt moet het petitum worden aangevuld met de woorden: „Althans niet verwacht, dat door de heer Teders de handelswaarde aanmerkelijk zou worden verminderd, zodat een onredelijke divergentie zou ontstaan tussen deze handels waarde en de huurprijs." In het subsidiair gestelde vervalt het aanbod tot schade loosstelling. Partij-Kriterion heeft reeds per stoel be taald, terwijl de stoelen voor per stuk worden aan- geboden. Als motivering moeten nader worden ingelast de woorden: „terwijl Teders door de stoelen te koop aan te bieden in strijd met de afspraak en tegen een prijs, die in geen enkele verhouding tot de huursom staat, handelt in strijd met de goede trouw door nochtans huur te blijven vorderen." De Hoge Raad heeft in zijn arrest d.d. 20 Mei 1949 N.J. 50/72 uitgemaakt, dat de goede trouw weliswaar niet de bepalingen van een overeenkomst wijzigt, maar dat het in strijd met de goede trouw kan zijn om zich op deze bepa lingen te beroepen. De bevoegdheid van arbiters gaat ten deze natuurlijk nog verder. Hier is duidelijk sprake van misbruik van recht, dat ook door de Burgerlijke rechter niet wordt toegelaten. Ten slotte zij er op gewezen, dat prijsbedervende maatregelen zelfs tegenover derden een onrechtmatige daad opleveren, laat staan dus tegenover een partner. Beter ware het inderdaad geweest om tevens ontbinding op grond van wanprestatie te vorderen. Partij-Kriterion brengt dan ook naar voren, dat deze wanprestatie is gepleegd. Zij behoeft op dit punt echter geen aanvulling te vragen, omdat dit punt in reconventie ter sprake komt. Wat de vordering in reconventie betreft heeft partij- Kriterion er geen bezwaar tegen, dat de gevraagde ontbinding wordt toegewezen, maar wijst er op, dat artikel 12 een boete beding is, dat dus op grond van artikel 1345 B.W. door de burgerlijke rechter kan worden gematigd, zeker dus door arbi ters. Dit is ook geheel in overeenstemming met het beginsel, dat de Wet voor huurkoop heeft gesteld in artikel 15761 B.W. De vraag rijst wellicht, hoe artikel 1345 B.W. zich ver houdt tot artikel 1285, waarin staat, dat aan een gefixeerde schadeloosstelling niet mag worden getornd. Geheel daar gelaten, dat artikel 1285 arbiters naar zijn mening niet bindt, is de rechtspraak geneigd, om in een bepaling als deze steeds een boetebeding te zien. Men zie het vonnis dei- Rechtbank te Utrecht d.d. 3-12-1930 N.V. 32/896, waarin ook sprake was van meubels, die verhuurd waren met een koop- beding. In bedoeld contract werd zelfs over schadevergoeding gesproken. Van hetzelfde beginsel ging de Rechtbank te Utrecht uit in haar vonnis d.d. 9 Dec. 1936, N.V. 37/827. Nu de heer Teders de stoelen in behoorlijke staat heeft terug ontvangen en hiervoor reeds meer heeft gekregen dan hij thans voor nieuwe stoelen vraagt, is er geen enkele reden

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1952 | | pagina 23