25
dat besluit in eigendom zijn overgegaan op de Staat en
ingevolge artikel 10 door genoemd Instituut worden be
heerd;
Overwegende, dat uit het bepaalde bij het eerste en
het tweede lid van artikel 4 van de herziene Berner Con
ventie tot welke conventie zowel Nederland a's
Duitsland en Oostenrijk zijn toegetreden volgt, dat
die conventie aan de auteur in ieder Verbondsland een
recht geeft, in omvang en in werking gelijk aan dat het
welk de eigen wetgeving van dat land bij rechtstreekse
toepasselijkheid van die wetgeving aan nationalen ver
leent; dat derhalve voor de maker van de film „Bel
Ami" destijds voor Nederland een afzonderlijk, van de
in andere landen vor die film geldende auteursrechten te
onderscheiden, auteursrecht is ontstaan;
Overwegende, dat het auteursrecht niet enkel een ver
mogensrecht vormt, doch een persoonlijk recht van de
auteur tot het openbaar maken en verveelvoudigen van
het door hem geschapen werk insluit, welk recht niet
tegen zijn wil door anderen kan, worden uitgeoefend;
dat deze opvatting uitdrukking heeft gevonden in het
laatste lid van artikel 2 der Auteurswet 1912 en in arti
kel 21, aanhef en onder 10 der Faillissementswet, inge
volge welke artikelen onderscheidenlijk het auteursrecht,
hetwelk toekomt aan de maker van het werk, zomede,
na het overlijden des makers, het auteursrecht op niet
openbaar gemaakte werken, hetwelk toekomt aan degene,
die het als erfgenaam of legetaris van de maker verkre
gen heeft, niet vatbaar is voor beslag, en het auteurs
recht, voor zover het voor beslag niet vatbaar is, buiten
het faillissement wordt gehouden;
Overwegende, dat hieruit voortvloeit, dat het auteurs
recht, zo het zich in handen van de maker bevindt, niet
zonder zijn medewerking op een ander kan overgaan,
omdat de aard van dat recht zich daartegen verzet;
dat verzoekster nu ter gelegenheid van de mondelinge
behandeling dezer zaak heeft gesteld, dat ten tijde van
het in werking treden van het Besluit Vijandelijk Ver
mogen het auteursrecht op de film „Bel Ami" voor Ne
derland zich bevond in handen, van de maker Willy
Forst en dat dit recht in zijn handen is gebleven totdat
het met zijn medewerking is overgedragen op de boven
genoemde Zwitserse vennootschap, waaraan verzoekster
hare rechten ontleent;
dat, indien zulks juist zou zijn, bedoeld auteursrecht
niet ingevolge artikel 3 van het Besluit Vijandelijk Ver
mogen op de Staat zou zijn overgegaan, met het gevolg,
dat het Nederlandse Beheersinstituut geen beheersrecht
ten aanzien van dat auteursrecht zou kunnen doen gel
den;
dat echter het Nederlandse Beheersinstituut het te
dezen door verzoekster gestelde heeft ontkent, zodat zij,
overeenkomstig haar aanbod, dienaangaande bewijs zal
hebben te leveren;"
en heeft beschikt:
„Laat verzoekster toe tot het leveren van het bewijs,
dat het auteursrecht voor Nederland van de film „Bel
Ami" zich ten tijde van het in werking treden van het
Besluit Vijandelijk Vermogen bevond in, handen van de
maker Willy Forst, en dat dit recht in zijn handen is
gebleven, totdat het met zijn medewerking werd over
gedragen aan de Film-Holding Aktiengeseilschaft" te
Zürich;
Verstaat, dat verzoekster dit bewijs door geschriften
en/of getuigen zal mogen leveren, en dat zij voor zover zij
schriftelijk bewijs wenst bij te brengen, de betrokken
schrifturen binnen twee maanden na deze uitspraak zal
moeten overleggen ter Griffie van de Raad, onder toe
zending van afschriften aan de wederpartij, en dat zij,
voor zover zij bewijs door getuigen wenst te leveren,
zich tot de Raad zal kunnen wenden ter bepaling van
een tijdstip voor het getuigenverhoor;
Houdt iedere verdere beslissing aan.
dat de Raad voor het Rechtsherstel, Afdelinq Rechtsoraak.
Meervoudige Kamer te 's-Gravenha"e op 2 April 1952 eind
uitspraak heeft gedaan, waarbij is overwogen:
„dat verzoekster heeft afgezien van het leveren van
voormeld bewijs;
dat, als niet althans onvoldoende betwist, tussen par
tijen vaststaat, dat het auteursrecht op genoemde film
op het tijdstip van de in werking treding van het Be
sluit Vijandelijk Vermogen in eigendom toebehoorde aan
een vijandelijk onderdaan in de zin van dat besluit,
zomede dat die film reeds vóór de oorlog in het open
baar is vertoond;
dat bij gebreke van bewijs niet kan. worden aangeno
men, dat het voormelde auteursrecht zich op genoemd
tijdstip in handen van de maker van de film bevond;
dat op het meervermelde tijdstip het auteursrecht op
de bedoelde film dus naar Nederlands recht vatbaar was
voor beslag en executie volgens de bepalingen van het
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering;
dat niet valt in te zien, waarom dat auteursrecht op
dat tijdstip dan niet vatbaar zou zijn geweest om inge
volge artikel 3 van het Besluit Vijandelijk Vermogen op
de Staat in eigendom over te gaan:
dat mitsdien het beroep tegen de beslissing van het
Nederlands Beheersinstituut, dat dit auteursrecht onder
zijn beheer valt, moet worden verworpen;"
en dat de Raad het beroep heeft verworpen;
dat de Commissie van Geschillen, (Eerste Kamer) partijen
heeft opgeroepen tot haar zitting op Woensdag, 15 October
1952 op'het Bureau van de Nederlandsche Bioscoop-Bond,
Jan Luyckenstraat 2 te Amsterdam;
dat op 15 October 1952 bij ontstentenis zowel van het
lid-Voorzitter als het lid-plaatsvervannend Voorzitter de
overige leden van de Eerste Kamer der Commissie van Ge
schillen, de heren. L. L. Lioni en R. Uges Jr„ met algemene
stemmen overeenkomstig artikel 12B van het Arbitrage-Bonds
reglement de heer H. W. Hagenberg hebben aangewezen om
deze Kamer voor de behandeling van het onderhavig geschil
voor te zitten;
dat ter zitting der Commissie op 15 October 1952 ver
schenen zijn Mr. N. W. de Grooth, gemachtigde van eiseres,
en Mr. H. B. F. J. A. Peters, gemachtigde van gedaagden;
dat Mr, De Grooth namens eiseres in hoofdzaak verklaard
heeft, dat de heer Willy Forst ondanks herhaalde verzoeken
in gebreke is gebleven aan eiseres het nodige bewijsmateriaal
te verschaffen; dat de filmhuuropbrengst nauwelijks voldoende
is om de kosten van de film „Bel Ami" te dekken en dat
eiseres er daarom in berust, dat deze film als vijandelijk ver
mogen wordt beschouwd; dat eiseres van mening was, dat
de kosten op de te deponeren bedragen in. mindering zouden
worden gebracht;
dat de Voorzitter der Commissie er op heeft gewezen, dat
blijkens het voorlopig arbitraal vonnis eiseres 75 van de
bruto filmhuuropbrengst bij het Bondsbureau moest depone
ren en dat de resterende 25 bestemd waren om de kosten
te dekken, maar dat eiseres desondanks niets heeft gedpo-
neerd; 'Ml
dat Mr. de Grooth namens eiseres hierop in hoofdzaak
geantwoord heeft, dat het in ieder geval redelijk is, dat de
kosten van copieën en dergelijke, bedragende ruim
van de eerste opbrengst worden afgetrokken, daar ook de
tegenpartij, zo deze de film zou hebben uitgebracht, deze
kosten had moeten maken;
dat Mr. Peters namens gedaagden hiertegen in hoofdzaak
heeft aangevoerd, dat het hem niet bekend is, of het nood
zakelijk was, dat eiseres kosten voor de onderhavige film heeft
gemaakt en evenmin of gedaagden deze film zouden hebben
uitgebracht, wanneer eiseres zulks niet zou hebben gedaan;