Cen objectief geluid
IN de uitgave van „Financieel Overheidsbe-
heer" dd. 15 November j.1. is van de hand van
de heer P. W. Kooiman, hoofd van de afdeling
financiën en belastingen van de gemeente Hil
versum, een artikel verschenen, dat wij belang
wekkend genoeg achten om hier in zijn geheel af
te drukken. Wat dit artikel voor ons zo belang
wekkend maakt is, dat de schrijver, die op zijn
terrein een erkend deskundige is, in dit opstel over
de „Vermakelijkheidsbelasting" de vreemde fis
cale uitzonderingspositie schetst, waarin het film
en bioscoopbedrijf verkeert en dit doet op een
in gemeentekringen opmerkelijk objectieve
wijze.
Dat wil niet zeggen, dat wij daarom dit artikel
in al zijn onderdelen kunnen onderschrijven. Zeker
niet hetgeen door de heer Kooiman wordt gezegd
met betrekking tot het overleg dat het Hoofd
bestuur in de loop der jaren met de Overheid
heeft gehad en evenmin wat sommige conclusies
aangaat.
Wanneer de heer Kooiman zich bijvoorbeeld
aan het einde van zijn artikel afvraagt of uit het
wegvallen van de kortingsregeling uit de nood-
voorziening gemeentefinanciën misschien zijde
lings moet worden opgemaakt, dat er op het
onderwerpelijk terrein geen bepaalde regerings-
politiek bestaat, dan mogen hem in herinnering
worden gebracht de bewoordingen waarmede
de heer Algera zijn amendement tot eliminering van
art. 6 Wet Noodvoorziening Gemeentefinanciën
in de Kamer motiveerde. Deze lieten ondubbelzin
nig uitkomen, dat de nieuwe regeling tot strekking
heeft om te geraken tot een zuiniger financieel be
heer der gemeenten en daardoor voorzover enigs
zins mogelijk tot verlaging der lasten. Hoeveel te
meer moet dit dan niet gelden voor een last waar
van voldoende gebleken is de heer Kooiman
stelt zelf, dat zij ,,niet met de hand op het hart" kan
worden verdedigd dat zij onbillijk is.
In aanmerking nemende, dat dit amendement,
hetwelk door de overgrote meerderheid der Kamer
werd gesteund, door de Regering is overgenomen,
lijkt ons de door de schrijver bedoelde „gedach-
tensprong" niet zo gewaagd.
Bovendien zegt het feit, dat ruim 185 gemeen
ten reeds besloten tot verlaging van de vermake
lijkheidsbelasting en voor zover ons bekend
aan de desbetreffende verordeningen geen Ko
ninklijke goedkeuring werd onthouden, toch ook
wel iets.
De heer Kooiman schrijft als volgt:
„Met betrekking tot de deining, die thans alom
in den lande is ontstaan over de tarieven van de
vermakelijkheidsbelasting voor de bioscopen en de
daaruit voor de betrokken gemeenten voortge
sproten moeilijkheden, gaat de regering, laat het
hoge woord er maar dadelijk uitkomen, naar ons
gevoelen niet geheel vrijuit. Laten wij ter verdui
delijking van deze nogal forse aanhef zeer in 't kort
in herinnering brengen, onder welke omstandig
heden de gemeenten indertijd tot invoering van de
thans door de bioscoopexploitanten aangevochten
tarieven van 35 %/45 zijn overgegaan.
Naar men weet koesterde de regering aanvan
kelijk het voornemen de vermakelijkheden aan een
aparte weeldebelasting van ten hoogste 25 te
onderwerpen, welke gedachte in het wetsontwerp
belastingherziening 1946, later 1947 (wet van 6
Juni 1947, S.H. 171), was belichaamd. Het is jam
mer dat dit denkbeeld, hetwelk ongetwijfeld was
ingegeven door de ongekende omvang, die het
vermaak in het algemeen in 1946, en ook nog in
1947, had aangenomen, niet met meer vaste hand
tot uitvoering is gebracht.
Het vorengenoemde ontwerp hield o.m. de vol
gende bepaling in:
„Wij behouden ons voor bepaalde soorten
diensten, welke bestaan uit het geven van
voorstellingen, uitvoeringen, wedstrijden en
andere vermakelijkheden of het doen deelne
men daaraan, aan te wijzen, ter zake van het
verrichten van welke, in zoverre in afwijking
van artikel 6, omzetbelasting wordt geheven
naar een verhoogd percentage van vijf en
twintig".
Van verschillende zijden rezen hiertegen zovele
bezwaren, dat de regering dit voornemen nader
hand weer heeft laten varen, echter met gelijktij
dige opvatting van het plan, de gemeenten uit te
nodigen de vermakelijkheidsbelasting belangrijk te
verhogen en aldus het terrein van de publieke ver
makelijkheden tot een rijker vloeiende bron van
inkomsten voor de gemeenschap, i.c. de gemeenten,
te maken. Zoals wij aanstonds zullen zien was deze
„uitnodiging" in zodanige bewoordingen vervat,
dat de gemeenten zeer bezwaarlijk konden weige
ren daaraan te voldoen.
Wat de evengenoemde heffing van 25 betreft,
lag het in de bedoeling deze in de prijzen te doen
doorberekenen en van de aldus verkregen 125
de gebruikelijke 20 gemeentelijke vermakelijk
heidsbelasting te doen heffen. Deze zou mitsdien
eveneens 25 van de grondprijs gaan bedragen,
waardoor de gezamenlijke rijks- en gemeentelijke
heffing op het vermaak 50 zou belopen.