8
iiiiiiuiiiiihuuiiiimiiiiiiiiiiiiiinniiiiiiimimiiiiiiiiiiiiiiiiuinilllllliniimillllininmmillillllllllin|~|
CULTUURF1NANCIERING
1 Mr. P. J. Oud, oud-burgemeester van Rotterdam,
schreef op 19 December 1947 in De Neder-
1 landse Gemeente in zijn artikel „Belasting op j
vermakelijkheden" met betrekking tot de toen door de
I Regering gewenste verhoging onder meer het vol-
j gende: j
„Of het van geval tot geval inderdaad verant-
woord is hiertoe over te gaan, moet aan de hand j
van plaatselijke omstandigheden worden beoor- j
deeld en de gemeenteraad draagt de verantwoor-
delijkheid voor deze beslissing. Daarbij zal de j
gemeenteraad dus alle factoren, die voor en
tegen invoering of verhoging der belasting pleiten, j
tegen elkander moeten afwegen. Onder deze om- j
standigheden is de opbrengst van de be-
lasting niet de enige factor, die een j
rol speelt; men miskent deze taak van j
de Raad door, zoals de circulaire van 19 No- j
vember het doet, het voor te stellen alsof de
opbrengst het enige is, waarom het j
ga at en deze onder alle omstandig- j
heden gehaald moet worde n."
Helaas moeten wij constateren, dat er gemeentelijke
overheden zijn naar wier mening het wèl uitsluitend j
om de opbrengst gaat wanneer het. de film betreft. j
j Met milde hand geven zij subsidies aan andere vormen j
van ontspanning die zij persoonlijk boven de film pre-
fereren. Ontspanning, die voor de man met de kleine
beurs practisch niet bereikbaar is, maar die hij dank j
zij de opvattingen van zijn gemeentelijke Overheid
uit zijn eigen geringe middelen nog moet financieren
ook, zulks ten gerieve van een „happy few".
1 Maar voor de ontspanning die het merendeel hunner
gemeentenaren ter harte gaat, de film, hebben deze
1 magistraten niets over, denken er zelfs niet aan dat
zij door hun eigenzinnig beleid op dit punt de groei
1 van het nationale element in deze vorm van ontspan-
1 nlng frustreren. 1
rniimiiimmiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiinlllllllllililiiiiiiiliilminimumiiiiiiiiimmmiiiimmiiiiiiiiiiiii[~|
De eerste circulaire, die de gemeenten op dit
punt bereikte, t.w. die van 19 November 1947,
sloot zich in beginsel bij het laatstgenoemde per
centage van 50 aan. Echter werden al dadelijk
hiervan uitgezonderd de zg. serieuze kunst en de
vermakelijkheden, welke een cultureel of opvoed
kundig karakter droegen; voor deze omvangrijke
groepen van vermaak zou het algemene percentage
van 20 kunnen worden gehandhaafd. Bij wijze
van kleine tegemoetkoming zouden de bioscopen
gemiddeld met 45 moeten worden belast, d.w.z.
de hogere rangen met 50 de lagere daarentegen
met een percentage beneden de 45.
Mocht een gemeente aan een uniforme heffing
de voorkeur geven, zo verluidde het, dan zou deze
voor de bioscopen op 45 kunnen worden gesteld.
Het percentage van 50 zou ten slotte gelden voor
die vermakelijkheden, waarbij het culturele of op
voedkundige element niet of vrijwel niet aanwezig
was en het zuivere vermaak de hoofdzaak was.
Hierbij werd o.a. gedacht aan bals, dancings, luna
parken, kermisinrichtingen, circusvoorstellingen,
revues, operettes, enz. en aan sportevenementen,
welke een overwegend sensationeel karakter droe
gen.
De storm, die ook uit hoofde van dit voorstel in
belanghebbende kringen opstak, was oorzaak dat
de regering al spoedig ten tweede male overstag
ging en ijlings een nieuw rondschrijven in zee
stuurde (de circulaire van 17 Januari 1948), waar
bij al een stevige scheut water in de wijn was ge
daan. Weliswaar zou in het algemeen het heffings
percentage voor de bioscoopvoorstellingen op 45
moeten worden bepaald, doch daarnaast zou voor
elke voorstelling, waarin naast andere films Neder
lands journaal en/of films, als bedoeld in artikel 1,
lid 2, onder 2e, der Bioscoopwet worden vertoond
tot een gezamenlijke lengte van ten minste 500 m.,
een heffing van 35 zijn geoorloofd. Daar dit
laatste veelal het geval was, kon worden gesteld
dat in het algemeen de vermakelijkheidsbelasting
voor bioscoopvoorstellingen op 35 moest worden
gebracht.
Ook ten aanzien van de groep vermakelijkheden,
waarvoor een belasting van 50 zou moeten wor
den geheven, deed de minister zeer belangrijke
concessies. Voorzichtigheid was geboden, zo heette
het, in het bijzonder ten aanzien van de groepering
van de „levende kunst". Al zou de minister het
niet juist achten het percentage van 50 geheel los
te laten, strikt genomen werd alleen nog maar ver
dedigd het zg. luxe vermaak in nachtclubs, dan
cings, e.a. en de sportevenementen, waarop in de
vorige circulaire werd gedoeld, onder de groep van
50 te doen vallen.
In de „uitnodiging" van 19 November 1947 ont
braken enige passende dreigementen niet. Het zou
noodzakelijk zijn de vermakelijkheidsbelasting te
verhogen, wilde het terrein van de vermakelijk
heden in zijn geheel, voor de gemeenten behouden
blijven. Dat klonk al heel gevaarlijk! Voorts kon
bij het tegemoetkomen aan de door de regering
op dit punt kenbaar gemaakt verlangens, worden
voorkomen, „dat de regering zich uit prijspolitieke
of andere overwegingen genoodzaakt zou zien,
maatregelen te treffen, welke hetzelfde effect zou
den hebben als verhoging der belasting, met dit
verschil dat de baten daarvan niet ten goede van
de gemeenten zouden komen".
Misschien uit vrees, dat dit alles nog wat te
vaag zou klinken werd er aan het slot van de
zelfde circulaire nog eens vriendelijk de aandacht
op gevestigd, dat de mogelijkheid niet was uitge
sloten dat de vermakelijkheidsbelasting, indien de
voorstellen van de commissie-Oud tot wet zouden
worden verheven, betrokken zou worden in de be
lastingen, welker hoogte van invloed zou zijn op de
uitkeringen uit het gemeentefonds. De mogelijk
heid, waarvan hier sprake was, werd werkelijkheid
door de wet van 15 Juli 1948, tot het treffen van
een noodvoorziening voor de gemeentefinanciën.
Het financiële-verhoudingsbesluit gaf de tarieven