Ylieügkeid
sproceaures
d
v
20
Hof wijst eis tot nietigverklaring
arbitrale vonnissen at
J
OP 11 Maart j.1. heeft het Gerechtshof te
Amsterdam in voor onze arbitrage gun-
stige zin arrest gewezen in een tweetal
nietigheidsprocedures door de heer A. G.
van Tol te 's-Gravenhage begonnen
tegen twee arbitrale vonnissen in, hoger beroep.
In twee geschillen, welke door de heer P. Ver
meer Jr., eigenaar van het filmverhuurkantoor Fan
Film te Amsterdam, tegen de heer Van Tol aan-
hangig waren gemaakt, had de Raad van Beroep
op 30 Maart 1951 het vonnis van de Commissie
van Geschillen bevestigd, waarbij de heer Van Tol
werd veroordeeld tot betaling van een belangrijk
bedrag aan de heer Vermeer (zie Officieel Or
gaan nummers 160, 162 en 164).
De heer Van Tol heeft nietigverklaring van
deze vonnissen bij de rechter geëist, waarbij hij
onder meer aanvoerde dat arbiters hun uitspraak
niet zouden hebben gegeven rechtdoende als
goede mannen naar billijkheid. Hij stelde dat ar
biters ten onrechte hadden beslist dat artikel 12
van het Aanvullingsreglement Bondsvoorwaarden,
hetwelk regelt de bepaling van de te vergoeden
auteursprijs ingeval een exploitant met de ver
toningsverplichting in gebreke blijft, aan arbiters
geen vrijheid zou laten zelfstandig oordelend als
goede mannen naar billijkheid een andere wijze
van filmhuur te bepalen.
Het Hof heeft op 11 Maart j.1. het vonnis van
de Arrondissements-Rechtbank te Amsterdam d.d.
11 Juni 1952 bekrachtigd, waarbij de vordering
van de heer Van Tol werd afgewezen. Het Hof
heeft met zoveel woorden overwogen, dat arbiters
wèl hadden te oordelen als goede mannen recht
sprekende naar billijkheid, doch dit hadden te
doen op basis van de reglementair tussen partijen
vastgestelde bepalingen, zodat zij, oordelende dat
een geval als bedoeld in artikel 12 zich voordeed,
aan de inhoud van dit artikel gebonden waren, nu
het reglement arbiters niet de bevoegdheid geeft
de te vergoeden auteursprijs om redenen van bil
lijkheid te matigen.
Tevens had de heer Van Tol als grief aange
voerd dat arbiters in tweede instantie zich niet
hadden uitgelaten over zijn verweer, dat arbiters
in eerste instantie geen uitspraak hadden gedaan
als goede mannen naar billijkheid. Het Hof heeft
te dezen aanzien uitgesproken dat de Raad van
Beroep zich hierover niet behoefde uit te laten,
omdat dit verweer niet samenhing met de ver
schilpunten tussen partijen, doch slechts een cri-
tiek inhield op de maatstaf waarmede de Com
missie van Geschillen het geschil had beoordeeld.
De betrokken arresten van het Hof laten wij
hieronder volgen:
TEN AANZIEN VAN DE FEITEN:
Overwegende dat het Hof overneemt, hetgeen
te dezen aanzien is overwogen in voormeld vonnis
en verder in de stukken van de procedure in eerste
aanleg is vermeld, waarvan het navolgende hier
zij herhaald:
Nadat tussen partijen op 12 Juni 1950 een ar
bitraal vonnis was gewezen door de Commissie
van Geschillen van de Nederlandsche Bioscoop-
Bond, dit vonnis was bevestigd bij arbitraal vonnis
van de Raad van Beroep van genoemde Bond d.d.
30 Maart 1951, laatstgenoemd vonnis op 11 April
1951 ter griffie van genoemde Rechtbank was ge
deponeerd en de President van deze Rechtbank
bij beschikking d.d. 20 April 1951 de tenuitvoer
legging van deze uitspraak had gelast, is appellant
bij exploit d.d. 8 Juni 1951 tegen dit bevel van
tenuitvoerlegging in verzet gekomen en heeft bij
dagvaarding en eis gevorderd, dat de Rechtbank
zou verklaren, dat hij terecht tegen voormeld
bevel in verzet is gekomen, en de voormelde uit
spraken van arbiters, d.d. 12 Juni 1950 en 30
Maart 1951, nietig zou verklaren.
Als gronden van dit verzet en voor deze nietig
verklaring heeft hij het navolgende aangevoerd;
Volgens artikel 2 van het Arbitragereglement
van genoemde Bioscoop-Bond waren arbiters ver
plicht recht te spreken ,,als goede mannen naar
billijkheid".
Bij de behandeling voor arbiters in eerste aan
leg heeft de voorzitter gevraagd, of geïntimeerde
eiser in de arbitrageprocedure bereid was
aan zijn eis de woorden toe te voegen ,,of zoveel
minder als de Commissie billijk acht".
Geïntimeerde heeft dit geweigerd en arbiters in
eerste aanleg hebben daarna in hun uitspraak
overwogen, dat de vordering van geïntimeerde
steunde op artikel 12 van het Bedrijfsreglement ter
zake ener aanvulling van de Algemene Voorwaar
den van Verhuur en Huur van Films d.d. 8 Jan.
1946 luidende:
Indien de exploitant n.et de vertcningsverplich-
ting in gebreke blijft, wordt de te vergoeden
auteursprijs bepaald naar een opbrengst als van
een uitverkocht huis gedurende alle overeen
gekomen voorstellingen over het tijdvak, waarin
de exploitant in. gebreke is" en dat voormeld Be
drijfsreglement geen mogelijkheid voor een andere
wijze van berekening van de filmhuur toelaat.