21
Deze arbiters hebben daarop de vordering van
geïntimeerde tegen appellant bij voormeid vonnis
d.d. 12 Juni 1950 zonder meer toegewezen tot een
bedrag van volgens een schaderekening,
opgesteld overeenkomstig voormeld artikel 12.
In hoger beroep heeft appellant als grief daar
tegen aangevoerd, dat arbiters in eerste aanleg
door te beslissen als hiervoren is vermeld in strijd
gehandeld hadden met hun werkelijke mening en
het vonnis in eerste aanleg dan ook niet is gewezen
„rechtdoende als goede mannen naar billijkheid".
Arbiters in de beroepsinstantie hebben bij hun
voormelde beslissing nagelaten uitspraak te doen
omtrent voornoemde grief en daarmede nagelaten
uitspraak te doen over een punt aan hun oordeel
onderworpen, op grond waarvan deze uitspraak
nietig behoort te worden verklaard.
In ieder geval hebben op de hiervoren vermelde
grond noch de arbiters in hoger beroep noch die
in eerste aanleg bij hun beslissing het geschil be
slecht als goede mannen naar billijkheid", hoewei
dit hun opdracht was.
Bij antwoord in eerste aanleg heeft geïntimeer
de de door appellant gestelde feiten erkend, doch
betwist, dat de uitspraken van arbiters nietig
moeten worden verklaard, en geconcludeerd tot
afwijzing van appellants vordering.
Na verder schriftelijk debat tussen partijen en
pleidooi heeft de Rechtbank bij voormeld vonnis
d.d. 11 Juni 1952 de vordering van appellant af
gewezen.
Overwegende dat appellant tijdig van dit von
nis in hoger beroep is gekomen en daarop bij me
morie na te melden grieven daartegen heeft aan
gevoerd, waarop hij heeft geconcludeerd tot ver
nietiging van dit vonnis en toewijzing alsnog van
zijn vordering in eerste aanleg, met veroordeling
van geïntimeerde in de kosten van beide instan
ties.
Overwegende dat geïntimeerde bij memorie van
antwoord waarvan de inhoud evenals die van
de memorie van grieven als hier ingevoegd
wordt beschouwd, de aangevoerde grieven heeft
bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van
genoemd vonnis, met veroordeling van appellant
in de kosten van het hoger beroep.
Overwegende dat partijen daarna de stukken
hebben overgelegd voor arrest.
IN RECHTE:
Overwegende dat de eerste grief van appellant
is, dat de Rechtbank ten onrechte oordeelde, dat
het bepaalde in artikel 649 aanhef en sub 6 van
het Wetboek van, Burgerlijke Rechtsvordering
niet analogisch mag worden toegepast op een
onderdeel van het voor arbiters gevoerd verweer.
Overwegende dat appellant in eerste aanleg zelf
analogische toepassing van voormelde wetsbepaling
heeft verzocht hetgeen verklaart, waarom de
Rechtbank hiervan spreekt doch in hoger be
roep ter ondersteuning van deze eerste grief heeft
betoogd dat, om te komen tot nietigverklaring van
de bestreden uitspraken van arbiters, analogische
toepassing niet nodig is, daar uit het bepaalde bij
dit wetsartikel zelf reeds voortvloeit, dat deze uit
spraken nietig moeten worden geacht;
dat hij daarbij heeft aangevoerd, dat in arbi
tragezaken de uitspraak geheel moet aansluiten bij
de omschrijving van het geschil in welke omschrij
ving wederzijdse standpunten zijn uiteengezet, en
dat in de onderhavige procedure de veronderstelde
omschrijving van, het geschil weliswaar is gesplitst
in een vordering en een verweer, doch dat dit niet
medebrengt, dat alleen daarom artikel 649 aanhef
en sub 6 voornoemd tot de vordering beperkt mag
worden.
Overwegende hieromtrent:
dat aan appellant kan worden toegegeven, dat
in een geval als het onderhavige, waarin krachtens
bepaling van het Arbitrage-Bondsreglement van
een Bond, waarvan beide partijen lid zijn, alle ge
schillen tussen de leden behoudens hier niet ter
zake doende uitzonderingen aan arbitrage zijn
onderworpen, de concrete geschilpunten in een
geschil, dat aan arbiters is voorgelegd, eerst ge
kend kunnen worden uit hetgeen beide partijen
naar voren brengen, daar hiervoor niet voldoende
is te weten wat de eisende partij aanvoert, doch
ook bekend moet zijn, wat de gedaagde daartegen
over stelt,
dat de aldus blijkende geschilpunten de punten
zijn, welke ten gevolge van het compromissoir be
ding aan het oordeel van scheidsmannen zijn on
derworpen en waarover zij ingevolge het bepaalde
bij voormeld artikel 649 aanhef en sub 6 op straffe
van nietigheid uitspraak moeten doen, dat dit be
tekent, dat arbiters in zulk een geval in hun uit
spraak op gevoerde verweren moeten ingaan,
voorzover het hun anders niet mogelijk is hun
oordeel over de geschilpunten tussen partijen te
geven,
dat hierin ligt opgesloten, dat deze verweren
verweren moeten zijn, die samenhangen met de
verschilpunten tussen partijen,
dat dit echter niet het geval is met het door ap
pellant voor arbiters in hoger beroep gevoerd ver
weer, daar zijn betoog, dat arbiters in eerste aan
leg geen uitspraak hebben gedaan als goede man
nen, rechtdoende naar billijkheid, niet betreft de
aard en/of omvang van het tussen partijen aan
hangige en aan de beslissing van scheidslieden
onderworpen geschil, doch slechts een critiek in
houdt op de maatstaf, waarnaar arbiters in eerste
aanleg het geschil tussen partijen zouden hebben
beoordeeld en beslist,