39
ten het onderhavige geding staat tenzij eiseres zou verkla
ren, dat de heer Kagansky en eiseres identiek zijn;
dat Mr. A. W. Kymmell namens eiseres hierna in hoofd
taak heeft medegedeeld, dat hij een dergelijke verklaring niet
kan geven; dat de zoeven bedoelde procedures door eiseres
worden gevoerd; dat de heer Kagansky de enige aandeel
houder van eiseres is;
dat Mr. Besseling namens gedaagde verder in hoofdzaak
heeft verklaard, dat de heer Kagansky eiseres heeft gebruikt
om beslag te leggen op de bezittingen van de heer Robert,
waarin eveneens gezien moet worden een poging om de ver
houding tussen de heer Robert en gedaagde te bemoeilijken,
respectievelijk onmogelijk te maken; dat gedaagde ontkent,
dat er tussen haar en de heer Robert in 1952 enig contact heeft
bestaan; dat de heer Robert zich eerst na 1 Januari 1953,
toen dus zijn dienstverband met eiseres geëindigd was, zich
tot gedaagde heeft gewend ten einde te trachten haar druk
werk te leveren en andere leveranties te verrichten; dat er
tussen de heer Robert en gedaagde geen enkel dienstverband
bestaat, maar uitsluitend een zakelijke verhouding, namelijk
die van afnemer tot leverancier; dat de heer Robert immers
een handelsdrukkerij in eigendom had welke voor een deel
was ondergebracht in de bedrijfsruimten van eiseres; dat hij
op een gegeven moment door eiseres voor de keuze werd ge
steld hetzij zijn privéwoning, die was gelegen boven de ruim
ten waarin eiseres haar bedrijf uitoefent, te ontruimen ten
einde haar in de gelegenheid te stellen hierin haar kantoor te
vestigen, hetzij onmiddellijk zijn drukkerijmachines te verwij
deren; dat de heer Robert aan het laatste de voorkeur heeft
gegeven en gedaagde bereid heeft gevonden hem tijdelijk
ruimte af te staan om zijn machines te plaatsen; dat dit alles
echter is gebeurd na het einde van het dienstverband tussen
de heer Robert en eiseres; dat het dus aan het feit dat een
deei van de drukkerij van de heer Robert bij gedaagde is
ondergebracht moet worden toegeschreven, dat de heer Ro
bert vrij regelmatig in het bedrijf van gedaagde gezien wordt,
maar dat dit slechts van tijdelijke aard is; dat wat betreft
eiseresses grief dat gedaagde het personeel van eiseres zou
hebben weggekocht, vaststaat dat tien personeelsleden van
eiseres in de eerste helft van Januari zich tot gedaagde heb
ben gewend met het verzoek hen in dienst te nemen, omdat
zij door eiseres naar huis waren gezonden; dat gedaagde
deze mensen heeft geantwoord dat zij desgewenst op de ge
bruikelijke wijze zouden kunnen solliciteren; dat deze sollici
taties ook zijn ingekomen en dat gedaagde in de loop van
1953 inderdaad verschillende leden van het vroegere per
soneel van eiseres in dienst heeft genomen, waarbij in aan
merking moet worden genomen, dat sommige van deze men
sen na verkregen toestemming van het Gewestelijk Arbeids
bureau ontslag hadden genomen en dat anderen door eiseres
waren ontslagen; dat gedaagde niet kan inzien, dat zij in dit
opzicht enige laakbare handeling zou hebben verricht; dat
daarbij niet uit het oog mag worden verloren, dat er in Den
Haag slechts twee titelfabrieken bestaan, zodat een werkne
mer die bij de ene fabriek weggaat, zich noodzakelijk tot de
andere fabriek moet wenden, indien hij althans in zijn vak
wil blijven werken; dat het vroeger dan ook herhaaldelijk is
voorgekomen, dat personeel van gedaagde later bij eiseres in
dienst trad; dat hierover tussen partijen nimmer overleg is
gepleegd en partijen daarvoor ook nimmer eikaars goedkeu
ring hebben gevraagd; dat gedaagde dan ook niet kan inzien
dat zij in het onderhavige geval verplicht was geweest
eiseresses goedkeuring te vragen voor het in dienst nemen
van de desbetreffende werknemers; dat er van wegkopen ook
geen sprake kan zijn omdat gedaagde de betrokken werk
nemers op hetzelfde loon heeft aangenomen als zij bij
eiseres genoten; dat daarbij als enig geschilpunt kan worden
genoemd, dat eiseres een klein gedeelte van het loon in
natura uitkeerde en dat gedaagde, bij wie zulks niet gebrui
kelijk is, daarvoor een bedrag van 2,50 per week extra
betaalt; dat wat de overgang van cliënten betreft gedaagde
in de eerste plaats het standpunt inneemt dat de cliënten van
eiseres altijd tevens cliënt zijn geweest van gedaagde, omdat
het nu eenmaal bij de filmverhuurders gebruikelijk was aan
beide partijen werk op te dragen; dat het gedaagde niet be
kend is wat de heer Robert na zijn ontslag aan de cliënten
van eiseres heeft verteld en dat gedaagde daar ook volko
men buiten staat; dat de heer Robert in ieder geval op gener
lei manier in opdracht van gedaagde heeft gehandeld; dat
zelfs al zou de heer Robert aan de clientèle van eiseres ver
teld hebben, dat hij eiseres als directeur gaat verlaten omdat
zij hem een immoreel arbeidscontract wil laten tekenen,
daarin niets laakbaars kan worden gezien, laat staan dat hier
van enig verwijt aan gedaagde zou kunnen worden gemaakt;
dat de omzet van eiseres eerst in de loop van het jaar 1953
is teruggelopen en die van gedaagde is toegenomen; dat hier
van in December 1952 nog niets viel te bespeuren; dat het
niet te verwonderen viel, dat de omzet van eiseres na het
vertrek van de heer Robert is verminderd omdat eiseresses
onderneming nu eenmaal geheel dreef op haar directeur, de
heer Robert; dat er voor de clientèle na het verlies van het
vertrouwen in eiseres, niet veel anders overbleef dan zich tot
gedaagde te wenden; dat wat eiseresses klacht betreft om
trent de verwaarlozing van de titreermachines hetgeen aan de
heer Robert zou zijn te wijten, gedaagde het standpunt in
neemt, dat zelfs al zou deze grief op waarheid berusten, zij
daarmede niets uitstaande heeft; dat deze beschuldiging bo
vendien niet erg aannemelijk is, aangezien er in de maand
Januari 1953 met dezelfde machines niet minder dan 13.064
titels zijn geproduceerd; dat het gedaagde niet duidelijk is
wat eiseres bedoelt met haar klacht als zou gedaagde be
paalde procédés van eiseres zijn gaan gebruiken; dat eiseres
immers verder heeft gesteld, dat de heer Robert bepaalde
procédés zelf zou hebben uitgevonden, waaruit volgt dat hij
zeker geen toestemming van eiseres nodig had om deze pro
cédés aan derden ter beschikking te stellen; dat daarbij nog
komt dat er tussen partijen een onder auspiciën van de Ne-
derlandsche Bioscoop-Bond tot stand gekomen licentie-over
eenkomst bestaat waarbij gedaagde aan eiseres licentie heeft
verleend en partijen zich over en weer verbonden hebben om
elkaar gratis licentie te verlenen voor de toepassing van elke
verbetering op de geoctrooieerde werkwijze; dat het onder
deze omstandigheden aan gedaagde onbegrijpelijk voorkomt
hoe de heer Robert een geheim procédé van eiseres aan ge
daagde zou hebben kunnen verraden; dat gedaagde overigens
geen procédé van de heer Robert heeft gekregen en deze oök
niet toepast; dat in de klacht van eiseres een uiteenzetting
wordt gegeven over een onderhoud hetwelk op 14 Januari
1953 zou hebben plaats gevonden tussen de heer Kagansky
en gedaagde; dat deze uiteenzetting slechts uit een aaneen
schakeling van verzinsels bestaat; dat niet de directeur van
gedaagde de heer Mullens met een voorstel bij de heer
Kagansky is gekomen, maar dat laatstgenoemde aan de heer
Mullens voorstelde de markt in Nederland onderling te ver
delen; dat dit voorstel door gedaagde van de hand is gewe
zen; dat een zelfde voorstel reeds in November 1952 door de
heer Kagansky aan gedaagde was gedaan met hetzelfde ne
gatieve resultaat; dat het mogelijk is dat gedaagde hierbij de
opmerking heeft gemaakt, dat zij de concurrentie van eiseres
niet vreesde, zeker niet nu de heer Robert bij eiseres was
vertrokken; dat gedaagde ook reeds in 1950 eenzelfde erva
ring heeft opgedaan in welk jaar de heer Robert in Zwitser
land voor Titra werkte; dat Mr. Kymmell namens eiseres in
April 1953 nogmaals een voorstel aan gedaagde heeft gedaan
tot het verdelen van de markt, maar dat gedaagde bij haar
weigering heeft volhard; dat het onjuist is dat de heer Mul
lens tijdens bedoelde besprekingen tegen de heer Kagansky
zou hebben gezegd, dat er een zekere verstandhouding tussen
gedaagde en de heer Robert bestond; dat eveneens ongegrond
is eiseresses veronderstelling, dat de heer Mullens aan de
heer Kagansky zou hebben medegedeeld, dat hij de heer
Robert een vorm van associatie zou hebben aangeboden en
dat de clientèle van eiseres naar gedaagde was overgegaan;
dat overigens niets gedaagde in de weg zou hebben gestaan
om de heer Robert in dienst te nemen, als zij dat had ge
wild, aangezien de heer Robert door eiseres was ontslagen,
geen arbeidscontract had en vrij was om te handelen zoals