40
hem dat goeddunkte; dat er echter van het in dienst nemen
van de heer Robert bij gedaagde geen sprake is geweest en
dat er tussen genoemde heer en gedaagde slechts de verhou
ding bestaat van leverancier tot afnemer;
dat de Voorzitter hierop gevraagd heeft of het onderbren
gen van een gedeelte der machines van de heer Robert bij
gedaagde contractueel is geregeld;
dat Mr. Besseling namens gedaagde hierop bevestigend
heeft geantwoord en verder in hoofdzaak nog heeft ver
klaard, dat gedaagde ten stelligste ontkent, dat zij zich zou
hebben schuldig gemaakt aan de handelingen die eiseres haar
ten laste legt; dat beide partijen nog steeds bestaan en de
concurrentiestrijd met elkaar voeren; dat eiseres weliswaar
gesteld heeft, dat gedaagde alles zou hebben gedaan om
zich een monopoliepositie te verschaffen, maar dat het duide
lijk is dat gedaagde, wanneer zij dit doel zou hebben willen
bereiken, daartoe volledig in staat was geweest, omdat eise
res de betaling der aan gedaagde verschuldigde licenties niet
stipt heeft verricht en in het licentiecontract ais straf op het
niet-tijdig betalen ontbinding der overeenkomst is gesteld; dat
gedaagde concludeert tot afwijzing van eiseresses vorderingen
onder aanbieding van nader bewijs van hetgeen zij heel!
betoogd, met veroordeling van eiseres in de kosten dezer
arbitrage;
dat de Voorzitter gevraagd heeft, wanneer de heer Robert
zijn machines bij gedaagde heeft ondergebracht;
dat Mr. Besseling namens gedaagde hierop geantwoord
heeft, dat dit ultimo Maart 1953 is gebeurd;
dat Mr. Kymmell namens eiseres hierna in hoofdzaak heeft-
verklaard, dat een snelle afwikkeling van het onderhavige
geschil bevorderd had kunnen worden, indien gedaagde tijdig
een schriftelijk verweer zou hebben ingediend, zodat eiseres
de nodige getuigen had kunnen medebrengen; dat blijkbaar
Mr. Besseling niet voldoende over de zaak is ingelicht, omdat
hij anders geweten zou hebben, dat er geen sprake van is,
dat de licentie-overeenkomst tussen partijen onder auspiciën
van de Ncderlandsche Bioscoop-Bond zou zijn tot stand ge
komen; dat gedaagde voorts ten onrechte beweert, dat eise
resses beschuldigingen in hoofdzaak tegen de heer Robert
zouden zijn gericht; dat de heer Robert in dienst was van de
S.A. Titra te Brussel en dat in zijn arbeidscontract een bepa
ling was opgenomen, dat Titra hem voor werkzaamheden
naar andere bidea kon zenden en da* h-'i o? g*ond van dtzz
bepaling onder andere bij eiseres was gedetacheerd; dat ge
daagde weliswaar beweert, dat de heer Robert in Juni 1952
na een bespreking met de heer Kagansky, ontslag heeft ge
vraagd zonder zich ter zake juridisch te laten voorlichten,
maar dat het een feit is, dat de heer Robert reeds veel eerder
doende was zich van Titra los te maken; dat eiseres aan de
Commissie overlegt een brief van de heer Robert aan de heer
Kagansky dd. 22 Februari 1952, waarin eerstgenoemde me
dedeelt, dat hij tot zijn spijt per 31 December 1952 ontslag
zal moeten nemen wanneer in zijn beleid geen groter vertrou
wen wordt gesteld dan indertijd het geval was; dat de heer
Robert in April/Mei 1952 stappen heeft ondernomen om zich
in een filmverhuurkantoor te interesseren; dat de heer Ka
gansky daaraan is te pas gekomen en dat er toen tussen hei
den een soort oorlog is ontstaan; dat de heer Kagansky na
melijk wilde weten, waar de heer Robert het geld vandaan
had gehaald, dat hij in het filmverhuurkantoor wilde investe
ren; dat het resultaat daarvan is geweest, dat de heer Robert
op 16 Juni 1952 zijn arbeidscontract per 31 December 1952
heeft opgezegd; dat de heer Robert dan ook niet door de
heer Kagansky is ontslagen, maar dat hij zelf ontslag heeft
genomen; dat de heer Robert vervolgens is gaan zoeken naar
een nieuwe mogelijkheid om zijn activiteit te ontplooien; dat
eiseres desgewenst met getuigen kan bewijzen, dat de heer
Robert reeds in de tweede helft van 1952 met gedaagde in
verbinding is getreden; dat gedaagde reeds eerder een voor
stel tot samenwerking aan eiseres had gedaan, welk voorstel
op 21 Januari 1952 aan de heer Kagansky is gerapporteerd:
dat eiseres ter zake aan de Commissie de desbetreffende brief
van de heer Robert overlegt; dat de heer Robert voordat hij
de dienst van eiseres verliet het bedrijf volledig heeft uitge
hold en dat uit een onderzoek, ingesteld door het accountr-
kantoor Pric? Waterhouse, gebleken is dat genoemde heer
meer heeft opgenomen dan waartoe hij gerechtigd was; dat
eiseresses onderneming gevestigd was in een pand aan de
Zwarteweg 20 te 's-Gravenhage, welk pand zij had gehuurd;
dat de heer Robert dit gebouw heeft gekocht, het daarna aar
eiseres heeft verhuurd en het op kosten van eiseres heeft la
ten verbouwen; dat de heer Robert thans eiseres de huur
heeft opgezegd, na eerst het bedrijf van eiseres financieel
zowel als technisch ontwricht te hebben; dat hij bovendien
tegen het einde van 1952 met de voornaamste medewerkers
naar gedaagde is overgegaan; dat de heer Robert ter zake
de personeelsleden een voor een apart heeft geroepen en dat
slechts één man geweigerd heeft op het voorstel van de heer
Robert in te gaan; dat het zeker geen ongewoon verschijnsel
is, dat een lid van het personeel van de ene titelfabriek over
gaat naar een andere, maar dat de zaak geheel anders ligt,
indien de directeur en zijn gehele staf bij een concurrent in
dienst treden; dat gedaagde hieraan als lid van de Neder
landsche Bioscoop-Bond en als collega van eiseres niet had
mogen medewerken; dat eiseres niet kan aannemen, dat de
verhouding tussen de heer Robert en gedaagde slechts die
van leverancier ten opzichte van afnemer zou zijn; dat naar
zeggen van cliënten en personeel van gedaagde de heer Ro
bert in het gebouw van gedaagde optreedt als directeur,
althans als een vooraanstaand functionaris, hetgeen met ge
tuigenverklaringen kan worden gestaafd; dat gedaagde in de
hand heeft gewerkt, althans heeft goed gevonden, dat prac-
tisch de gehele clientèle van eiseres is overgegaan naar ge
daagde op een tijdstip waarvan het bekend was, dat eiseres
zich in een uiterst benarde positie bevond; dat eiseres deze
gedragingen van gedaagde onbehoorlijk noemt en deze be
schouwt als een onrechtmatige daad; dat gedaagde machines,
die door de heer Robert ten behoeve van eiseres zijn ont
worpen, heeft laten namaken en deze in haar bedrijf heeft
geplaatst, hetgeen gedaagde beschouwt als een onbehoorlijke
handelwijze van het ene lid van de Bond ten opzichte van
het andere; dat de heer Robert al het geld uit eiseresses be
drijf heeft gepompt en dat hij deze onderneming in een toe
stand van de uiterste nood heeft verlaten, maar dat gedaagde
zich niet heeft ontzien om bij wijze van dolkstoot uitvoering
te eisen van het tussen partijen bestaande licentiecontract,
hetgeen eiseres onbehoorlijk acht; dat zelfs, indien zou wol
den aangenomen, dat de heer Robert het initiatief heeft ge
nomen en zich tot gedaagde heeft gewend, dan nog gedaagde
niet had mogen medewerken aan een poging van de heer
Robert om de zaak van eiseres ten gronde te richten; dat
verder onjuist is gedaagdes bewering, dat eiseres de druk
kerij van de heer Robert uit haar gebouw heeft verwijderd;
dat eiseres inderdaad gebrek aan werkruimte had, doch dat
de heer Robert met wie zij de zaak wilde regelen nergens te
vinden bleek te zijn; dat er ten slotte voor eiseres niet veel
anders overbleef dan beslag te leggen op de nog aanwezige
bezittingen van de heer Robert hoewel een deel van dit be
slag inmiddels is opgeheven; dat eiseres het standpunt in
neemt, dat gedaagde gehandeld heeft op een wijze, die in
alle opzichten indruist tegen de zorgvuldigheid, welke in het
maatschappelijk verkeer tussen leden van de Nederlandsche
Bioscoop-Bond ten aanzien van elkanders persoon of goed
betamelijk moet worden geacht; dat aanvankelijk de heer
Kagansky en later Mr. Kymmell als gemachtigde van de heer
Kagansky al het mogelijke hebben gedaan om de heer Robert
terug te winnen voor het bedrijf van eiseres, omdat ook de
heer Kagansky ten slotte heeft ingezien, dat hij door de heer
Robert los te laten, eiseresses bedrijf in Nederland kapot
dreigde te maken; dat het echter niet mogelijk bleek met de
heer Robert tot overeenstemming te komen, hetgeen moet
worden toegeschreven aan de combinatie, welke de heer
Robert met gedaagde was aangegaan; dat bij de laatste be
spreking op 14 Januari 1953 de heer Robert heeft medege
deeld, dat hij niet meer op zijn ontslagbesluit kon terugko-