VermahelijhkeidsbelastingindeCersteKainer
3
IN de vorige aflevering van dit Orgaan werd
reeds mededeling gedaan van de opmerkingen
welke door de Commissie van Rapporteurs van
de Eerste Kamer waren gemaakt in het Voor
lopig Verslag over het wetsontwerp tot vast
stelling van hoofdstuk V (Departement van Bin
nenlandse Zaken) der Rijksbegroting voor hst
dienstjaar 1954 met betrekking tot het vermake-
lijkheidsbelastingvraagstuk en de wijze waarop
de Minister van Binnenlandse Zaken, Professc
Dr. L. J. M. Beel. in zijn Memorie van Antwoord
op deze opmerkingen is ingegaan.
Bij de beraadslaging over dit wetsontwerp in de
zitting van de Eerste Kamer op Woensdag 3
Maart werd door een der leden van vorenver-
melde Commissie, Mr. G. E. van Walsum, burge
meester van Rotterdam, onder meer het volgende
naar voren gebracht:
„Mijnheer de Voorzitter! Ik zou vervolgens een
enkele opmerking willen maken over het betoog
van de Minister in de Memorie van Antwoord met
betrekking tot de vermakelijkheidsbelasting. Ik zal
daar niet diep op ingaan, maar ik zou toch wel wil
len zeggen, dat ik van mening ben, dat de Rege
ring in deze zaak een niet al te gelukkig beleid
heeft gevolgd en met name de gemeenten in moei
lijkheden heeft gebracht. De feiten liggen immers
zo, dat de regering ik mag hier niet spreken
van dwingen op krachtige wijze heeft bevor
derd, dat de gemeenten zouden overgaan
tot verhoging van de vermakelijkheidsbelasting
voor het bioscoopbedrijf.
Het motief daarvoor was, dat de Regering meen
de, dat de winsten van dit bedrijf van die aard
waren, dat het deze belastingverhoging wel zou
kunnen dragen. Met enige stokken achter de deur
is de Regering er ook in geslaagd de gemeentebe
sturen op dit pad te krijgen.
Toen is de Regering gaan onderhandelen met de
organisatie van het bioscoopbedrijf en zij is tot de
slotsom gekomen, dat de situatie van het bedrijf
niet zo rooskleurig is als zij aanvankelijk dacht, en
toen heeft de Regering verklaard, dat deze tarie
ven toch wel voor verlaging in aanmerking zou
den komen. Nu weet ik, dat de gemeentebesturen
hierin formeel volkomen vrij zijn, maar de Rege
ring is van de verhoudingen in het bedrijf vol
doende op de hoogte om te weten, dat dit in feite
betekent, dat op de gemeentebesturen weer druk
zal worden gelegd, en nu in omgekeerde richting.
Ik moet dus tot mijn spijt constateren, dat ik het
antwoord van de Regering op het betoog, dat
daaromtrent in het Voorlopig Verslag is gegeven,
bepaald niet bevredigend kan achten."
De heer J. Brandenburg uitte zich met betrek
king tot het vermakelijkheidsbelastingvraagstuk
als volgt:
.Mijnheer de Voorzitter! Vervolgens nog een
opmerking over de vermakelijkheidsbelasting. Ik
juich het toe, dat de Minister een dergelijk schrij
ven aan de gemeentebesturen heeft gezonden,
waarin de gemeentebesturen wordt toegestaan, de
vermakelijkheidsbelasting tot 20 pet. te verlagen.
In de verschillende gemeentebegrotingen is echter
natuurlijk al met een hoger percentage gerekend.
Indien een gemeentebestuur eventueel tot deze
verlaging, die in een grote stad of in een stad van
middelmatige grootte een belangrijke vermindering
van inkomsten kan betekenen, zal overgaan, hoe
staan Gedeputeerde Staten er dan tegenover?
Worden de gemeenten niet verplicht, indien zij
tot die verlaging overgaan, op andere wijze te
voorzien in de inkomsten, die zij daardoor derven?
Ik ben van oordeel, dat de maatregel, door de-
Minister geadviseerd, zeker nodig is, maar dat dan
ook aan de gemeentebesturen de mogelijkheid
moet worden geboden, een dergelijke maatregel
door te voeren."
Mr, Dr, P. J. Witteman, oud-Minister van Bin
nenlandse Zaken, legde mede namens zijn fractie
de volgende principiële verklaring af met betrek
king tot de discriminatie in de vermakelijkheidsbe-
lastingheffing:
..Mijnheer de Voorzitter! Wanneer ik bij dit
hoofdstuk na de vele en dergelijke redevoeringen,
die al zijn gehouden, met name na die van de ge
achte afgevaardigde de heer Van Lieshout, nog
even de aandacht van de Kamer zou willen vragen
voor een onderwerp, dat tot dit hoofdstuk behoort,
moet ik daar wei, zoals U zult begrijpen, een bij
zondere persoonlijke aanleiding voor hebben. Die
heb ik dan ook. Ik heb er zelfs twee, die gelegen
zijn in twee andere functies dan die, waarin ik op
het ogenblik spreek.
De eerste is, dat in 1947 door mij in een andere
functie bij de gemeentebesturen aandrang is uit
geoefend om de belasting op de publieke verma
kelijkheid, met name die op de bioscopen, te ver
hogen. U zult begrijpen, dat ik mij daardoor min
of meer verantwoordelijk voel voor de gang van
zaken.
Mijn tweede aanleiding is, dat naar mijn me
ning en ik hoop, dat straks aan te tonen de
belangen van de kunst, met name van de Neder
landse filmkunst, ook bij deze zaak zijn betrokken.
Ik zal dus een tweetal opmerkingen maken.