17 overdrachtelijkheden aan de man te brengen. Dat zij minder vaak hoogten bereikt, die in de andere kunsten reeds bereikt werden, is dus geen kwestie van onvermogen maar van twee andere verschijn selen, te weten haar jonge leeftijd en het gebrek aan ontwikkelingsmogelijkheden alsmede een te kort aan kunstenaars die in de film het voor hen bijzondere geëigende instrument vinden om zich te uiten. Doorgaans immers verfilmt een regisseur een stof, die een ander voor hem heeft gevonden en literair uitgewerkt, of die ander dan Shake- speare heet of Tolstoï of Pauwels. Maar een enke le rnaal is het voorgekomen dat de filmer slechts door de film spreken wilde en kon. Men denke aan Wcrtow, Dowsjenko, Chaplin, Disney, Fleischer, Ruttmann, Welles, Fischinger. Geef de film nog honderd jaar dat is weinig in vergelijking mei de evolutie van de muziek bijvoorbeeld en er zullen filmdichters zijn in de ware zin van het woord: kunstenaars die de werkelijkheid „verdich ten", die hun filmwerkelijkheid maken. Na deze omhaal ben ik nog altijd op pagina 9 van Peters' Inleiding. Men ziet wel, dat zijn over wegingen belangrijk genoeg zijn om andere gaande te maken, waaruit de lezers van het Officieel Or gaan dan maar gelieven op te maken, dat er ernstig werk wordt gemaakt van de studie van het feno meen, waarmede zij dagelijks werken. Intussen zij opgemerkt, dat de keuze van een reeds bestaand literair werk. niet per se te veroordelen valt. In dit verband merkt Peters op bladzijde 18 op, dat de bewerking van het Faustmotief door Goethe bij voorbeeld zich in vrij wat hogere regionen be weegt dan het middeleeuwse volksboek, waaraan het is ontleend. Maar niet iedere filmmaker heet Goethe. In het hoofdstuk ,,De techniek van de filmkunst" is de schrijver in zijn element. Hier behandelt hij een onderwerp, dat hem ook in het maandblad ,,Filmforum" heeft bezig gehouden en dat hij over vloedig heeft geïllustreerd met welsprekende foto's. Tegen enkele opmerkingen of termen in het hoofdstuk ,,De elementen van de vorm" moet ik bezwaar maken. Niet omdat hij het woord ,,taal" tussen aanhalingstekens zet als hij spreekt over de .filmtaal", want aldus doende geeft hij in tegen stelling tot vroeger aan, dat de filmtaal een over drachtelijke taal moet genoemd worden. Maar ten onrechte, dunkt mij, beschouwt hij de muziek als een hulpmiddel voor de filmkunst. De muziek is veel méér dan een hulpmiddel. Zij is een element. De film kan het stellen zonder muziek, maar van het ogenblik, dat zij erin aanwezig is, dient zij als een element behandeld te worden. Peters zal dit niet ontkennen, veronderstel ik; hij bedoelt ver moedelijk zelfs dat te constateren. De bewering intussen dat de muziek ,,de filmbeelden bindt tot een geheel van hogere werkelijkheid" is mij te vaag en te onzeker. Het moeilijkste hoofdstuk, over ,,De eenheid van vorm en inhoud" lijkt mij het best geslaagd. Wat de auteur zegt over de betekenis van de verschil lende soorten shots" is het overdenken waard, al dient men wel te overwegen, dat de afwisseling van verschillende shots door de meeste filmers tot dusver met minder nobele bedoelingen wordt toe gepast dan de schrijver aangeeft, namelijk enkel en alleen om wat variatie in de beeldenreeks te brengen. Accoord gaande met de stelling in het laatste hoofdstuk, dat men de speelfilms niet moet onder scheiden in een episch en lyrisch genre, omdat die onderscheiding te literair zou zijn, moet ik afwij zend staan tegenover de bewering, dat de docu mentaire film geen verdichting is van de werkelijk heid, maar een weergave. Ik zou zelfs willen stel len, dat een hele reeks van documentaires veel meer als „verdichtingen" kunnen gelden dan de meeste speelfilms. En om die stelling te bewijzen zouden .,Houen zo!", Vieren maar!", ,,De bal lade van de hoge hoed", alle films van Ruttmann. ,,De man met de camera" enz. enz. popelen van ongeduld. Na deze critische opmerkingen, die dezelfde instructieve bedoeling hebben als het boekje van Dr. Peters en die betrekking hebben op bepaalde stellingen en geenszins op de algemene tendenz en waarde van het boek, is het een genoegen, de „In leiding tot de filmaesthetiek" in aller aandacht aan te bevelen. Hier wordt weer een gelegenheid ge boden om kennis te maken met het geheim van de film, met haar mogelijkheden en verrassingen. Le zing kan leiden tot verdieping van het besef, dat de filmkunst de aandacht waard is, die de theore tici haar geven. A. van Domburg. „Er is geen enkel argument te vinden dat kan staven 1 dat iedere andere vorm van kunst wél, en de filmkunst 1 niét gesteund dient te worden. Integendeel staat vast I dat de meeste andere takken van kunst ook bij gun- 1 stige conjunctuur voor eeuwig van overheids-steun 1 afhankelijk zullen blijven, terwijl bij de film ten minste I een gezonde mogelijkheid bestaat, dat deze zich met- 1 tertijd onafhankelijk zal kunnen handhaven." 1 (Cinemagia, orgaan van de Beroeps- 1 vereniging van Nederlandse Cineasten, Juni 1952: Film en Overheid, I P- 9) niiiiiiiiiiiiiiii 1111MUMIII1III1MIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIM ïllllHIIIIMIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIMIimiMMIIIIIIIIIIIIMIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIMIIIIIMIIIIIIIIIIIIIMIIMIIMMIIMMIIMIIMIIliï

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1954 | | pagina 16