m in ons teven i 18 REEDS meer dan vier jaar geleden hebben wij in dit Orgaan gewezen op de evolutie, welke toen in de waardering van de film in de Protestantse en de Protestants-Christe- lijke kringen merkbaar begon te worden. Niet dat wij hiermede willen zeggen, dat men in die kringen toen pas aandacht aan de film ging schenken. Men denke slechts aan de positieve hou ding, die een persoonlijkheid als wijlen Professor Dr. G'. van der Leeuw als Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen steeds ten opzichte van de film heeft getoond. Een belangstelling, die met de jaren nog toenam, zoals bleek toen hij later als eerste het voorzitterschap van het Nederlands Filminstituut ging bekleden. Neen, een grote be langstelling voor de film viel er reeds terstond na de Bevrijding in die kringen te constateren. De Stichting Filmcentrum, welke haar taak met grote voortvarendheid en enthousiasme was begonnen onder de jongeren van de Nederlands Hervormde Kerk, is daarvan het welsprekend bewijs. Maar desondanks viel het velen bij het over lijden van Prof. Van der Leeuw in December 1950 op, dat in de talrijke publicaties, waarin de uitzon derlijke betekenis van deze brillante figuur werd herdacht, gezwegen werd over zijn grote liefde tot de film. Bewust of onopzettelijk? Men bedenke dat Professor Van der Leeuw, die zo 'n juist in zicht had in de culturele behoeften van ons volk en ook een oprechte belangstelling toonde voor de belangen van het film- en bioscoopbedrijf, ten volle de bioscoop aanvaardde. Dat was iets waarin hij ongetwijfeld naar de toenmalige opvattingen van velen in Protestant-Christelijke kringen te ver ging. Er is daar echter tijdens de laatste vier jaar in de houding ten opzichte van de film wel het een en ander veranderd. Maar hoe snel en in welke mate de verschuivingen ten aanzien van de film- waardering zich in de betrokken bevolkingsgroep voltrekken is ons eerst duidelijk geworden toen wij onlangs een brochure over de film ter lezing ont vingen, welke door het Christelijke Jonge Mannen Verbond in zijn vlugschriftenserie, de „Paddestoe lenreeks", is uitgegeven. In deze brochure, die de veelomvattende titel ,,De film in ons leven" draagt, benadert de schrij ver, Ds. W. G. Overbosch, op een even onbevan gen als openhartige wijze van christelijk standpunt uit het verschijnsel film in onze maatschappij. Indien wij hier ter oriëntering van onze lezers enige fragmenten laten volgen, dan geschiedt dit niet omdat wij de mening van de schrijver in alle^ tot de onze kunnen maken en evenmin omdat de materie welke hij aansnijdt voor ons nieuw is. Maar wat er in dit geschriftje gezegd wordt, de wijze waarop, de intentie waarmede zulks ge schiedt, geven ons een onverwacht en helder in zicht in wat er bij het Protestants-Christelijke volksdeel aan gedachten omtrent de film leeft. ,,Laat ik intussen vooraf de opmerking mogen maken", zegt Ds. Overbosch in de inleiding dat het ,,christelijkerwijze" gesproken, on mogelijk is, dit vraagstuk te benaderen in de stijl van „Het mag niet" of ,,Het mag wel". Eén van die beide antwoorden zou n.1. nèt de verantwoor delijkheid doden, die het hart is van de christelijke vrijheid. Zo is er natuurlijk op gelijke wijze over de Zondagsviering b.v. te twisten, maar Christus snijdt dat radicaal af door te zeggen: ,,De mens is er niet voor de sabbath, maar de sabbath voor de mens." Laat ik maar beginnen de zaak zó te stellen: Waarom zou je eigenlijk wèl naar het Concertge bouw mogen, waarom zou je wèl een boek mogen lezen, en niét naar een film gaan kijken? Zo op het eerste gezicht zie ik het verschil niet recht. Ja maar, zal iemand tegen willen werpen, „voor een film moet je naar de bioscoop, en de film kan op zichzelf wel goed zijn, maar de bioscoop deugt niet." 'Daar protesteer ik tegen. Niet om het zo maar voor iedere willekeurige bioscoopdirectie op te nemen, maar om heel nuchter vast te stellen, dat we zó de wereld toch wel op de kop hebben ge zet. Er zijn bioscopen te over, die uiterst smaakvol zijn ingericht en waarvan de sfeer door niets wordt bedorven. Daar kom ik liever dan in een verwaar loosd en stijlloos kerkgebouw. We moeten heus de bioscoop niet als het „tuighuis van de duivel" doodverven, om dan de film een paar zoete woord jes toe te voegen. Juist de film immers kan uiter mate gevaarlijk zijn. Blameren we soms ook de concertzalen, omdat er twijfelachtige concertge bouw-directies zijn? Of weigeren we ieder boek waaraan de uitgevers wat verdienen (er zijn zelfs onder „christelijke" uitgevers schandalige knoei ers!)? Een filmproducent en een bioscoop-directeur kunnen evenmin van de wind leven als een dichter of een boekhandelaar. Het is misschien wel eens goed te bedenken, dat in vele Nederlandse ge meenten het bioscoopbedrijf dan óók nog een on evenredige hoge vermakelijkheidsbelasting moet betalen. ©e fll

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1954 | | pagina 17