26 reglement terzake ener aanvulling van de Alge mene Voorwaarden van Verhuur en Huur van Films d.d. 8 Januari 1946, luidende: Indien de exploitant met de vertoningsver plichting in gebreke blijft, wordt de te vergoeden auteursprijs bepaald naar een opbrengst als van een uitverkocht huis gedurende alle overeenge komen voorstellingen over het tijdvak, waarin de exploitant in gebreke is"; dat het voormelde Be- drijfsreglement geen mogelijkheid voor een andere wijze van berekening van filmhuur toelaat"; dat daarop de vordering van Vermeer tegen Van Tol is toegewezen volgens en schadeberekening, ge baseerd op een opbrengst als van een uitverkocht huis gedurende alle overeengekomen voorstellin gen over het tijdvak, waarin Van Tol als exploi tant volgens arbiters in gebreke was; dat van Tol tegen deze beslising in beroep is gekomen en tegen de in eerste instantie gegeven arbitrale beslissing als grief heeft aangevoerd, dat de arbiters door te beslissen als boven gerelateerd in strijd hadden gehandeld met hun werkelijke mening en zij hun beslissing dan ook niet hebben gegeven „recht doende als goede mannen naar billijkheid"; dat de arbiters in beroep bij hun beslissing van 20 April 1951 hebben nagelaten uitspraak te doen omtrent deze grief, welke aan hun oordeel was onderwor pen en welke hierop neerkwam, dat naar het oor deel van Van Tol arbiters in eerste instantie ten onrechte hadden beslist, dat artikel 12 van het Be drijfsreglement arbiters geen vrijheid zou laten om, oordelende ,,als goede mannen naar billijkheid", een andere wijze van berekening der filmverhuur te bepalen; dat arbiters in de beroepsinstantie mitsdien hebben nagelaten uitspraak te doen over een punt aan hun oordeel volgens arbitraal beding in verband met statuten en arbitrage-reglement (artikel 8) van den Nederlandschen Bioscoop- Bond onderworpen en deze uitspraak mitsdien op grond van het bepaalde in artikel 649 sub 6e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering hetwelk hier naar analogie toepasselijk is, nietig behoort te worden verklaard; dat arbiters zich ten opzichte van het bovenvermelde geschilpunt in ieder geval niet hebben gedragen naar de hun ge geven opdracht het geschil te beslechten als „goe de mannen naar billijkheid", zodat ook op deze grond, te weten het niet aanleggen van de over eengekomen maatstaf van beoordeling de beslis sing nietig behoort te worden verklaard; dat dit gelijkelijk geldt voor de beslissing van 12 Juni 1950 van arbiters in eersten aanleg; dat de Rechtbank bij vonnis van 11 Juni 1952 de vordering heeft afgewezen; dat Van Tol van dit vonnis is gekomen in hoger beroep; Overwegende, dat het Hof bij het bestreden arrest op de gronden, die in het hierna te vermel den cassatiemiddel zijn opgenomen, het vonnis heeft bekrachtigd; Overwegende, dat Van Tol 's Hofs arrest be strijdt met het navolgende middel van cassatie: „Schending, althans verkeerde toepassing van de artikelen 168 van de Grondwet, 11 van de Wet, houdende algemene bepalingen der wetgeving van het Koninkrijk, 20 van de Wet op de Zamenstel- ling der Regterlijke Magt en het Beleid der Justi tie, 1302, 1303, 1374, 1375, 1378 t/m 1387, 1586, 1596, 1279, 1285, 1340 t/m 1345 van het Burger lijk Wetboek, 48, 59, 343, 347, 340, 353, 354, 620, 629, 636, 637, 639, 642, 644, 646, 649, 650 en 651 van het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering, door te overwegen en te beslissen: dat aan appellant kan worden toegegeven, dat in een geval als het onderhavige, waarin krach tens bepaling van het Arbitrage-Bondsreglement van een Bond, waarvan beide partijen lid zijn, alle geschillen tussen de leden behoudens hier niet ter zake doende uitzonderingen aan arbitrage zijn on derworpen, de concrete geschilpunten in een ge schil, dat aan arbitrage is voorgelegd, eerst gekend kunnen worden uit hetgeen beide partijen naar voren brengen, daar hiervoor niet voldoende is te weten, wat de eisende partij aanvoert, doch ook bekend moet zijn, wat de gedaagde daartegen over stelt; dat de aldus blijkende geschilpunten de punten zijn. welke tengevolge van het compromissoir beding aan het oordeel van scheidsmannen zijn onderworpen en waarover zij ingevolge het be paalde bij voormeld artikel 649 aanhef en sub 6 op straffe van nietigheid uitspraak moeten doen, dat dit betekent, dat arbiters in zulk een geval in hun uitspraak op gevoerde verweren moeten in gaan, voorzover het hun anders niet mogelijk is hun oordeel over de geschilpunten tussen partijen te geven; dat hierin ligt opgesloten, dat deze verweren verweren moeten zijn, die samenhangen met de verschilpunten tussen partijen; dat dit echter niet het geval is met het door appellant voor arbiters in hoger beroep gevoerd verweer, daar zijn betoog, dat arbiters in eersten aanleg geen uitspraak hebben gedaan als goede mannen, rechtdoende naar billijkheid, niet betreft de aard en/of omvang van het tussen partijen aan hangige en aan de beslissing van scheidslieden onderworpen geschil, doch slechts een critiek in houdt op de maatstaf, waarnaar arbiters in eersten aanleg het geschil tussen partijen zouden hebben beoordeeld en beslist; dat arbiters in hoger beroep zich derhalve over dit verweer niet op straffe van nietigheid behoefden uit te laten; dat voorts voor analogische toepassing van het bepaalde bij voormeld wetsartikel voor het geval

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1954 | | pagina 25