27
niet op zulk een verweer is ingegaan, geen reden
bestaat, daar er geen aanleiding is, om meer ge
vallen van nietigheid aan te nemen, dan recht
streeks uit de wet voortvloeien;
dat mitsdien deze grief appellant niet kan baten;
dat de tweede grief van appellant is, dat de
Rechtbank ten onrechte oordeelde, dat niet geble
ken zou zijn, dat arbiters niet hun uitspraak zou
den hebben gegeven, rechtdoende als goede man
nen naar billijkheid:
dat de Rechtbank daaromtrent heeft overwogen,
dat noch uit een in eerste instantie door de voor
zitter van de arbitrage commissie gestelde vraag,
als door appellant vermeld, noch uit de overwe
ging, dat het bedrijfsreglement geen mogelijkheid
voor een andere wijze van berekening van film-
huur toestaat, noch uit de bevestiging van het
vonnis in beroep, zonder daarbij de grief in de
overwegingen te betrekken, kan worden afgeleid,
dat arbiters hun uitspraken niet zouden hebben
gegeven, rechtdoende als goede mannen naar bil
lijkheid;
dat inderdaad uit de door appellant aangevoer
de, door de Rechtbank aangehaalde, argumenten
niet met zekerheid volgt, dat arbiters het billijk
hebben geacht, dat de te vergoeden auteursprijs
op een lager bedrag werd berekend, dan op basis
van meergenoemd artikel 12 het geval moest zijn,
daar zij zich van de beantwoording van de vraag
of dit billijk was. hebben onthouden, gezien het
feit dat het toepasselijke bedrijfsreglement geen
mogelijkheid van een andere wijze van berekening
van de filmhuur toestaat;
dat echter naar appellants oordeel arbiters zich
door dit laatste niet hadden mogen laten weerhou
den de vraag te beantwoorden, of een berekening
van een lager bedrag niet billijk ware;
dat het Hof hem hierin niet kan volgen, dat toch
arbiters wei hadden te oordelen, als goede man
nen, recht sprekende naar billijkheid, doch dit had
den te doen op basis van de reglementair tussen
partijen vastgestelde bepalingen, zodat zij, naar
billijkheid oordelende, dat het geval zich voordeed,
waarop dit artikel 12 betrekking heeft, aan den
inhoud van dit artikel gebonden waren;
dat dit slechts anders ware geweest, indien het
reglement arbiters de bevoegdheid gaf de te ver
goeden auteursprijs om redenen van billijkheid te
matigen, wat niet het geval was; en op die gron
den het beroepen vonnis te bevestigen;
ten onrechte op grond van het navolgende:
a. De scheidsrechterlijke uitspraak was aan ho
ger beroep eveneens voor scheidsrechters
onderworpen. De grief van Van Tol tegen de
scheidsrechterlijke uitspraak van eerste aanleg
was, dat de scheidsmannen niet als goede mannen
naar billijkheid hadden uitspraak gedaan. Daaruit
volgt dat dit punt voor de beroepsinstantie het
geschil uitmaakte althans mede het geschil uit
maakte zodat de beroepsinstantie, nalatende
over dit punt uitspraak te doen, in strijd met het
voorschrift van artikel 649, ten zesde, van het
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, heeft
gehandeld en haar beslissing dus nietig is;
b. Uit het feit, dat de scheidslieden niet de vraag
hebben onderzocht of strikte toepassing van art.
12 van het betreffende reglement in het onderha
vige geval in strijd zou zijn met de billijkheid, volgt
reeds, dat de scheidslieden niet als goede mannen
naar billijkheid hebben uitspraak gedaan.
Overwegende ten aanzien van onderdeel a:
dat tot de punten waarover krachtens artikel
649 onder 6e van het Wetboek van Burgerlijke
Rechtsvordering scheidsmannen in hoger beroep
op straffe van nietigheid hunner beslissing een uit
spraak moeten doen, niet behoort de vraag of de
scheidsmannen in eersten aanleg overeenkomstig
de hun verstrekte opdracht ,,als goede mannen
naar billijkheid" hebben geoordeeld;
dat immers partijen bij een beantwoording van
deze vraag door de scheidsmannen in hoger be
roep geen belang hebben, daar het voor haar
slechts aankomt op de wijze van beoordeling door
laatstbedoelde scheidsmannen zelf;
dat derhalve dit onderdeel niet tot cassatie kan
leiden;
Overwegende ten aanzien van onderdeel b;
dat Van Tol voor het Hof de stelling heeft ver
dedigd dat scheidslieden, die ingevolge het Arbi
tragereglement opdracht hadden recht te doen als
goede mannen naar billijkheid, deze opdracht heb
ben miskend in dier voege dat zij zich door het feit
dat het Bedrijfsreglement, welks artikel 12 bepaalt
hoe voor een bepaald geval de filmhuur moet wor
den berekend, geen mogelijkheid van een andere
wijze van berekening toestaat, hebben laten weer
houden de vraag te beantwoorden of een bereke
ning van een lager bedrag niet billijk ware;
dat het Hof deze stelling onjuist heeft geoor
deeld, daarbij tredend in een onderzoek naar de
strekking van de voormelde opdracht in verband
met artikel 12 van het Bedrijfsreglement;
dat dit onderzoek het Hof tot de slotsom heeft
geleid dat de aan scheidslieden verstrekte op
dracht hun niet de bevoegdheid gaf van artikei i 2
af te wijken;
dat de klacht, welke uitgaat van een andere
lezing van 's Hols arrest, reeds hierom niet kan
slagen;
Verwerpt het beroep;
Veroordeelt eiser in de daarop gevallen kosten,
tot aan de uitspraak van dit arrest aan de zijde
van verweerder begroot op twee en twintig gul
den vijftig cents voor verschotten en tweehonderd
vijftig gulden voor salaris."