40 dat uit het vorenstaande volgt, dat de door de Raad van Beroep aangegeven grond voor de niet-ontvankelijk verkla ring van eiseresses vordering niet meer aanwezig is; dat vaststaat, dat gedaagde aan Eagle-Lion Filmmij. N.V. (waarvan de naam later gewijzigd is in J. Arthur Rank Filmmij. N.V.) journaalcopieën tegen een prijs van \9 cent per meter heeft berekend, hoewel in artikel 1 lid 2 van de Onderlinge Overeenkomst der filmfabrikanten welke ook door beide partijen is getekend is bepaald, dat de prijs voor journaalfilmcopieën bij belangrijke kwanta mag dalen tot uiterlijk 21 34 cent per meter, waarbij in aanmerking moet worden genomen, dat in artikel 1 lid 4 van dezelfde over eenkomst is bepaald: ,,Alle in deze overeenkomst aangegeven minimumprijzen zijn inclusief materialen, berekend tegen de daarvoor op 14 November 1949 geldende prijzen. Indien de materiaal- prijzen zich mochten wijzigen, kunnen de minimumprijzen worden herzien. Deze herziening zal door de vergadering der gezamenlijke filmfabrikanten worden vastgesteld, overeenkomstig het bepaalde in artikel IX"; dat weliswaar gedaagde zich erop beroept ,dat zij aan de Eagle-Lion Filmmij. slechts de werkelijke kostprijs van he:: materiaal in rekening heeft gebracht en wel de prijs van het z.g. twecde-keusmateriaal, maar dat dit beroep niet opgaat, omdat volgens de overeenkomst der filmfabrikanten ook het tweede-keusmateriaal voorzover dat geleverd zou kunnen worden, voor de prijs van het normale materiaal in rekening moest worden gebracht; dat de Commissie nog heeft overwogen of de afspraak (waaraan gedaagde zelf heeft meegewerkt) van de filmfa brikanten, n.1. om bij de levering van tweede-keusmateriaal toch de prijs van het gewone materiaal te berekenen, als nietig beschouwd zou moeten worden, n.1. als zijnde in strijd met de goede zeden, maar dat daarbij in aanmerking moet worden genomen, dat de filmfabrikanten, toen de mogelijkheid van de levering van tweede keusmateriaal zich voordeed, als motief om voor dit materiaal geen lagere prijs te berekenen hebben aangevoerd, dat zij daardoor een zekere compensatie voor de verhoging der omzetbelasting en andere onkostenver" hog;ngen verkregen, waaruit volgt, dat er geen grond voor het nietig verklaren van vorenbedoelde afspraak aanwezig is; dat gedaagde overigens, indien zij het redelijk zou hebben gevonden, toen er voldoende tweede-keusmateriaal beschik baar kwam, een lagere prijs voor de levering van dit mate riaal te berekenen: eerst aan de filmfabrikanten had moeten voorstellen de onderlinge overeenkomst op dit punt te wijzi gen en pas na het aanvaarden van dit voorstel gerechtigd was geweest de lagere prijs aan Eagle-Lion Filmmij. te bereke nen: dat het vorenstaande leidt tot de slotsom, dat gedaagde in strijd heeft gehandeld met artikel 1 lid 2 van het fabrikanten contract door de journaalcopieën aan Eagle-Lion Filmmij. tegen een lagere prijs dan als minimum in bedoeld contract was aangegeven te berekenen; dat de deskundige Mr H. B. F. A. Peters, in zijn beide rapporten met betrekking tot het door gedaagde aan Eagle- Lion Filmmij. N.V. berekende bedrag voor het eigenlijke nasynchronisatiewerk en wat daarmede verband houdt tot de conclusie is gekomen ,dat dit bedrag ligt onder de eigen kostprijs, zodat hier wel degelijk van een korting gesproken moet worden; dat deze conclusie onder andere gegrond is op het feit, dat gedaagde 25CA op het totale bedrag van materiaal en kosten in mindering brengt, hoewel zij ingevolge de fabrikantenover eenkomst op de prijs van het materiaal geen korting mag toestaan; en voorts op het feit, dat gedaagde voor verschil lende door haar geleverde prestaties niets in rekening brengt; dat gedaagde heeft toegegeven, dat zij ten onrechte ook op de prijs van het materiaal een korting heeft toegepast, maar overigens het standpunt inneemt dat zij verschillende presta ties, waartegen de deskundige wegens het niet berekenen van een beloning bezwaar maakt, beschouwt als een normale service, welke zij gewend is gratis aan haar belangrijke cliënten te verlenen; dat de Commissie, de conclusies van de deskundige tot de hare makend, deze opvatting van gedaagde in strijd acht met artikel II van de fabrikantenovereenkomst, waarin immers is bepaald, dat alle werkzaamheden, welke niet vallen onder de bepalingen der overeenkomst, op reële wijze moeten worden berekend opdat zij niet zullen dienen tot het geven van een verkapte korting: dat eiseres derhalve terecht gesteld heeft, dat gedaagde door het sluiten van de overeenkomst met Eagle-Lion Filmmij. en de uitvoering van die overeenkomst het fabrikantencon tract heeft overtreden; dat het voorts niet voor twijfel vatbaar is dat Eagle Lion Filmmaatschappij haar relatie met eiseres zou hebben voort gezet, indien gedaagde zich in haar offerte gehouden zou hebben aan de fabrikantenovereenkomst hetgeen blijkt uit de brief van Eagle Lion Filmmaatschappij aan eiseres d.d. 25 November 1950 en de verdere correspondentie; dat gedaagde nog beweerd heeft, dat het causaal verband tussen haar te lage offerte en de schade van eiseres (ontstaan door het verliezen van Eagle-Lion als opdrachtgever voor het nasynchroniseren en afdrukken van het journaal) ont breekt, omdat gedaagde, als zij haar prijs had berekend vol gens de minimumvoorwaarden van de fabrikantenovereen komst en in overeenstemming met de opvattingen op dit punt omschreven in de rapporten van Mr Peters, toch nog tot een prijs zou zijn gekomen, die aanzienlijk lager zou hebben gele gen dan de offerte van eiseres, zodat Eagle Lion in ieder geval de offerte van eiseres zou hebben afgewezen; dat deze bewering van gedaagde niet steekhoudend moet worden geacht, omdat in het geval dat gedaagde construeert, het verschil in prijs tussen de beide offerten van veel geringer betekenis zou zijn geweest en Eagle-Lion in dat geval zeker eiseres, over wier prestatie zij blijkens latere uitingen zozeer voldaan was, in de gelegenheid zou hebben gesteld haar of ferte te corrigeren; dat in feite de werkelijke prijs van gedaagde slechts de helft van die van de offerte van eiseres was en dat het onder deze omstandigheden verklaarbaar moet worden geacht, dat Eagle Lion onmiddellijk gedaagdes offerte heeft geaccep teerd; dat eiseres dan ook door de hierboven aangeduide hande lingen van gedaagde schade heeft geleden en dat gedaagde verplicht moet worden geacht deze schade te vergoeden; dat gedaagde het standpunt inneemt dat eiseres die reeds zes weken vóór het einde van haar overeenkomst (expireren' de eind 1950) wist dat gedaagde een te lage offerte aan Eagle-Lion Filmmij. had gedaan verplicht was geweest ge daagde onmiddellijk tot de orde te roepen teneinde de schade te voorkomen, doch dit verzuimd heeft en dat gedaagde eerst eind Januari 1951 door de filmfabrikanten wegens overtre ding der onderlinge overeenkomst ter verantwoording is ge roepen; dat dit verwijt van gedaagde ongegrond moet worden ge acht omdat daargelaten of eiseres tot een in gebreke stelling zoals gedaagde beweert verplicht was eiseres aanvankelijk geen zekerheid bezat omtrent de inhoud van gedaagdes over eenkomst met Eagle-Lion Filmmij., welke zekerheid zij eerst verkregen heeft uit het door de filmfabrikanten ingestelde onderzoek, waarbij in aanmerking moet worden genomen, dat eiseres zich reeds op 8 Januari 1951, dat is dus vrijwel on middellijk, nadat gedaagde haar eerste journaal aan Eagle- Lion Filmmij. had afgeleverd, bij de ondertekenaren der filmfabrikantenovereenkomst over de handeling van gedaagde heeft beklaagd; dat de schade berekend moet worden over het gehele jaar 1951 en niet slechts over de periode van 1 Januari tot 2J

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1954 | | pagina 38