niet meer die klare uiteenzetting schenkt van het ridderlijke mannenideaal als de gewone „Wes tern", die dan ook in de Verenigde Staten nog verre de voorkeur heeft. Eveneens moet worden toegegeven, dat onbe suisde navolging onder geheel andere omstandig heden tot belachelijkheid en ontaarding voert. De spot-figuur van Cervantes' „Don Quichotte" duidt erop, dat dezelfde ontaarding het gevolg van het Middeleeuwse ridder-ideaal met zich kon brengen. Een soortgelijke spot, nu met de „Western", ge ven de Amerikanen zelf, onder andere in films als „Paleface" en „The Great Bill", en de Spanjaar den in enkele kostelijke scènes van „Bienvenudos, Senor Marshall". Deze en dergelijke films schen ken een heilzaam correctief op overspannen stoer- heids en avonturen-idealisme en opgezweepte hel denverering. De bewering, dat de „Western" misdadig avon- turisme in de hand zou werken bestreed spreker met kracht. Overigens liggen de diepste oorzaken van misdadig avonturisme, niet in de op zich ge zonde zucht naar avontuur, doch in een langs andere wegen dan via de film gegroeide misdadi ge aanleg. Een onderzoek hiernaar, zo merkt spre ker op, ligt buiten het bestek van deze discussie. Door de nadelen in overspanning ontstaan, is een pleidooi voor een gezond helden-idealisme niet lamgeslagen. Dit idealisme heeft in alle tijden gro te figuren voortgebracht voor kerk en maatschap pij. Berust soms het heilzame werk door een Sint Franciscus van Assisië voor de christelijke wereld der dertiende eeuw verricht, niet voor het grootste deel op zijn persoonlijke, epische en lyrische ver ering van het ridderideaal? Spreker betreurde dat voor een aesthetische be schouwing van de „Western" geen tijd over bleef. Ook hier zijn, gelijk in ieder genre, diepten en toppen. Ten slotte kwam de Amerikaan Dr. Richard M. Westebbe, die zijn studie in de economie voltooide aan de „Harvard University" in de Verenigde Staten, aan het woord. Dr. Westebbe meende, dat het filmprobleem op de allereerste plaats econo misch bekeken moet worden. De film betekent vóór alles amusement, waarvoor de mensen moe ten betalen. Hoe meer mensen er betalen, hoe meer films er gemaakt kunnen worden. Dan pas zal men eventueel ook „diepe" films kunnen financieren. Volgens Dr. Westebbe moet men de film niet besmetten met politieke of religieuze aspecten. Hieruit moet men niet de conclusie trekken als of er in Amerika geen keuring zou bestaan. Zo bestaat er de „Industrial Code", die voorschrijft waaraan een film zich te houden heeft. Verder zijn er enkele steden en staten die hun eigen keu ring hebben. Deze keuring is echter slechts ge baseerd op morele gronden. Dr. Westebbe gaf toe, dat de Amerikaanse film op een vrij laag niveau staat, maar, zo vervolgde hij, deze films worden in West-Europa net zoveel gevraagd als in de Ver enigde Staten zelf. De conclusie waartoe Dr. Westebbe ten slotte kwam luidde: Ondanks de slechte resultaten van onze (Amerikaanse) filmproducenten, zijn onze films toch niet onbevredigend. Het tweede gedeelte van de panel bestond uit een discussie. De reacties kwamen zowel van de panelleden als van de aanwezigen in de zaal. Drs. W. J. M. Boonekamp, was het niet geheel en al eens met Dr. Knipping, die beweerde, dat de „Western" als een soort epos beschouwd mag worden. „Ik vind," zo zeide de heer Boonekamp, „dat deze films meer het karakter hebben gekre gen van gangsterfilms." Dr. Knipping gaf toe, dat daar een zekere grond van waarheid in stak, doch wees er op, dat wij in ons land niet steeds de beste films van dit genre krijgen. Drs. Briels stelde als reactie op het betoog van Dr. Westebbe de vraag: „Moet men op filmgebied steeds in de eerste plaats aan financiën denken? Met andere woorden, moet men steeds naar veel winst streven?" Dr. Westebbe beantwoordde deze vraag met er op te wijzen, dat men in Amerika veel middelma tige films maakte om goede en daarom meestal weinig renderende films te kunnen financieren. Men zou daarom eerst de massa dienen op te voe den. Ten slotte heeft men toch ook in de film industrie rekening te houden met het principe van vraag en aanbod. Drs. Briels somde daarna het verschil tussen Amerikaanse en West-Europese films op als volgt: De Europese industrie kijkt meer naar het product (dus kwaliteit) en de Amerikaanse meer naar de afname. Onderscheidene aanwezigen, waaronder enke len die nauw bij het filmbedrijf betrokken waren, vielen Dr. Westebbe bij. Men kan niet iets groots verrichten zonder eerst de brede massa te be reiken. Pater Dirkse vroeg zich af, of een middelmatige film, die weinig kwaad doet, beter is dan een film die wèl kwaad doet. Van een ding was spreker echter overtuigd, namelijk dat een film van de laatste categorie het „leven" beslist niet voorbij gaat en ons tevens over het gestelde probleem doet nadenken. Op deze wijze werd er in Roermond over het Amerikaanse en West-Europese filmprobleem ge discussieerd. Uit het bovenstaande blijkt, dat men niet tot grote vérstrekkende conclusies gekomen is. Wel echter, dat het publiek en de panelleden iets van elkaar hebben geleerd. De panel stond onder leiding van Dr. L. M. Herold, Voorzitter van de Limburgse Afdeling van het Nederland-Amerika Instituut. 19

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1954 | | pagina 19