Nu is het wel zeer opmerkelijk, dat er langzamer hand verbetering optreedt voor de grotere en zelfs de zeer kleine bioscopen behalve juist voor de onderwerpelijke groep, welke een bruto omzet van ongeveer 20.000.000 per jaar heeft. Een analyse van de plaats van vestiging van deze bioscopen toont aan, dat zij zeer gelijkmatig over alle gebieden van het Britse eiland verdeeld zijn. Men kan dus moeilijk door vergelijking met de ligging van andere theatergroepen tot enige conclusie komen. Wat echter wel opvalt is, dat vele bioscopen van deze groep gevestigd zijn in de kleinere steden, die niet in een industriegebied liggen of geen vacantiecentrum zijn. Niettemin ligt toch nog 2/3 van het totale aantal van deze groep in industriesteden. In 1934 waren er in Groot-Brittannië nog 2.184 bioscopen met 500 tot 1000 zitplaatsen, dat wil zeggen 50,8 van het totale aantal. Hun zetel capaciteit was 1.660.000 of 42,8 van de totale capaciteit. Einde 1951 was deze categorie terug gelopen tot 1.935 bioscopen, dat wil zeggen 42,1 van het totale aantal, met 1.437.000 zit plaatsen of 34,9 van de totale zetelcapaciteit. Daarentegen zijn de andere groepen van biosco pen gedurende deze 17 jaar in aantal toegenomen, vooral die met een capaciteit van 1500 tot 2000 zetels, welke een totale stijging van 49,5 aan wijst. Hoe komt het nu dat het aantal bioscopen met 500 tot 1000 zitplaatsen in dezelfde periode met 13,4 is gedaald? In een door deskundigen van het Ministerie van Handel aan de Royal Statistical Society overge legd rapport, wordt er op gewezen dat de groei van het aantal bioscopen en de toeneming van de zitplaatsencapaciteit in hoofdzaak heeft plaats ge vonden bij de groep met 1500 tot 2000 zetels, wel ke thans V5 van de totale zetelcapaciteit vertegen woordigen tegen V? in 1934. Ook de bioscopen met minder dan 500 zitplaatsen volgens Britse begrippen de ,,zeer kleine" bioscopen hebben een betrekkelijk gunstige positie kunnen handha ven. De verklaring welke hiervoor door het Mi nisterie van Handel wordt gegeven is, dat vele van deze kleine theaters gelegen zijn in landbouw gebieden, waar de bouw van een grotere bioscoop voor een potentiële concurrent economisch niet verantwoord is. De oorzaken van zijn moeilijkheden Maar de bioscoop met 500 tot 1000 zitplaatsen in de steden heeft het meeste te lijden gehad van de concurrentie van de moderne, beter ingerichte, grotere bioscopen. Men moet daarbij in aanmer king nemen, dat van alle bioscopen met minder dan 1000 zitplaatsen in handen van kleine onaf- hankelijken is terwijl 4/5 van het theaterpark van de grote concerns bestaat uit meer dan 1000 zit plaatsen tellende modern ingerichte bioscopen. Dit overwicht van de grotere bioscopen is in hoofd zaak te danken aan de bijzondere positie, welke de grote concerns met meer dan 50 bioscopen in het bedrijf innemen. Het blijkt duidelijk uit de zeer gunstige ligging van de concerntheaters, hun pro grammering en hogere toegangsprijzen. Hoewel de grote concerns slechts 25 van alle bioscopen bezitten, hebben zij 38 van de totale zetelcapa citeit en 48 van de totale bruto-omzet. Ook de factor lonen en sociale lasten ontwik kelt zich voor de groep met 500 tot 1000 zitplaat sen minder gunstig dan voor de grotere biosco pen. Volgens de gegevens van het Ministerie van Handel vertegenwoordigden de lonen en salaris sen van deze groep bijvoorbeeld in het eerste kwartaal 1952 38,4:% van het aandeel van de exploitant in de netto-recettes, maar dit percen tage was begin 1954 reeds gerezen tot 40,6. Bij de zeer grote concerntheaters van meer dan 2000 zit plaatsen daarentegen waren deze percentages respectievelijk 31,9 en 31,0 dat wil dus zeggen een vermindering van 0,9 terwijl zich bij de groep met 1750 tot 2000 zitplaatsen geen wijzi ging voordeed. Het gemiddelde voor het gehele land lag aan het einde van het eerste kwartaal 1954 op 37,1 van het exploitantenaandeel. In de vakpers is met nadruk gewezen op de bete kenis van deze, naar Brits begrip kleine maar naar onze maatstaven middelgrote, bioscopen. De bewe ring dat de tijd voor de buurttheaters met hun twee de en derde weekvertoningen voorbij zou zijn wordt volkomen ongegrond en in strijd met de feiten genoemd. Een van de redenen van hun moeilijke economische positie is de zich wijzigende uitgaans- gewoonte van het publiek, dat zijn bioscoopbe zoek meer en meer naar het weekend begint te verschuiven. Het theater met een grotere capaci teit kan deze bezoekersstroom wel opvangen, maar het kleine" theater met zijn geringere zetelcapa citeit kan in deze piekuren" niet voldoende be zoek verwerken om zijn rentabiliteit te,handhaven. Men heeft naar aanleiding daarvan de voorlopig nog niet beantwoorde vraag opgeworpen of dit type bioscoop niet beter af zou zijn als het alleen de laatste drie dagen van de week in bedrijf was. Ook heeft men van gedachten gewisseld over de mogelijkheid van lagere entreeprijzen op Maan dag, Dinsdag en Woensdag en hogere prijzen op Donderdag, Vrijdag en Zaterdag, maar door ve len wordt het nuttig effect daarvan betwijfeld, omdat het overgrote deel van de bezoekers van deze zalen tot de groep met lage inkomens be hoort. Vast staat, dat de last van de vermakelijkheids- belasting, welke in Engeland niet percentage- gewijs wordt geheven, maar in de vorm van een variërend bedrag per entreeprijs, onder de huidige omstandigheden op de onderhavige groep het zwaarst drukt. Ook de zeer hoge kosten van ver- 29

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1954 | | pagina 29