Cri de Coeur
Belgische belangstelling tooi* Bio
Men kan het filmjournalisten, die steeds pal hebben
gestaan voor de film en gevochten hebben voor haar
maatschappelijke erkenning, niet kwalijk nemen dat hun
spotlust soms wordt gewekt wanneer intellectuelen zich
van de film meester maken als „studieobject" voor bepaal
de vraagstukken, maar blijk geven het abc van de film
niet te kennen.
Wij herinneren ons bijvoorbeeld hoe enkele jaren gele
den Sir Oliver Bell, de toenmalige directeur van het
British Film Institute, de verzamelde intellectuele élite
van een der grootste steden in Engeland op deze wijze de
verrassing van haar leven bezorgde. Sir Oliver zou bij die
gelegenheid voor een uitgelezen gezelschap, vertegenwoor
digende de plaatselijke overheid en de leidende figuren
uit het kerkelijk leven, het onderwijs, en tal van culturele
en sociale organisaties, spreken over ,,filmwaardering".
Alvorens echter zijn causerie te beginnen las hij een lijst
voor van de films, welke die week in de tientallen biosco
pen ter plaatse in reprise gingen een lijst die een aantal
films van betekenis bevatte en verzocht de onder voor
zitterschap van de aartsdeken der stad verzamelde aan
wezigen steeds door handopsteken te kennen te geven of
zij de opgenoemde films zelf hadden gezien. Geprikkeld
door het feit dat af en toe slechts een enkele hand
aarzelend werd opgestoken, merkte Sir Oliver daarop
meer openhartig dan elegant op, dat het weinig zin zou
hebben over filmwaardering te spreken, aangezien hij niet
mocht verlangen dat zijn toehoorders zouden oordelen
over iets, waar zij niets van af wisten. In plaats daarvan
hield hij een lezing over het snobisme met betrekking tot
de film waar de dames en heren het mee konden doen.
Maar een enkele keer kan de spotlust wel eens
overslaan in eerlijke verontwaardiging. Zo voelde zich
de bekende Franse journalist en filmaestheticus Charles
Ford gegrepen op het bericht, dat men op kosten
van het met de grootste financiële moeilijkheden kampen
de Franse filmbedrijf een aantal academici een soort van
permanente studiebeurs zou willen verschaffen. In de
rubriek „Paris-Champs-Elysées" van het vakblad ..La
Cinématographie Francaise" publiceerde hij onder de titel
..Filmkunde" de volgende hartekreet:
„Er is zojuist een Internationaal Congres in de film
kunde te Parijs gehouden en bij de C.N.C, (het Centre
National de la Cinématographie, het van staatswege inge
stelde overkoepelende orgaan van het Franse filmbedrijf;
Red.) zijn aanvullende middelen gevraagd teneinde al die
geleerde professoren in staat te stellen zich te buigen
over de problemen van de film.
De filmkunde is een sluwe uitvinding, die het mogelijk
maakt geleerden en autoriteiten aan te trekken door hun
een soort van alibi te verschaffen, omdat zij soms een
beetje beschaamd zijn om zich te interesseren voor het
„tweede-rangs" schouwspel, dat de bioscoop voor hen is
en zij nu de indruk hebben, dat hun geweten is gesust.
De film is een kunst! Maar men moet er zich niet in
vergissen. Dank zij de filmkunde buigen die heren zich
over de film als professoren in de zedenleer, die van nabij
een mooi vrouwenbeen bestuderen onder het voorwendsel,
dat zij hun kennis van de anatomie verdiepen.
Men moet voorts erkennen, dat deze geleerden hun rol
zeer serieus nemen! Gedurende het congres hebben zij
zich verdiept in problemen, die even nuttig en even
lumineus waren als die welke op goed geluk uit het
programma zijn opgevist: een inventaris van de psycho-
physiologische problemen gesteld door de projectie; de
waarneembare afwijkingen verbonden aan de projectie;
de electro-encephalografie (hersenkunde) in de filmkun
de; studie van de filmische druk (verbetering van de leer
van het bloed).
Als zeer goed résumé van de situatie heeft een hoge
functionaris mij eens gezegd: „De filmkunde is leuk!"
Ik heb eens de nieuwsgierigheid gehad om een vergade
ring van filmologen bij te wonen. Een zeer geleerde pro
fessor van een Zwitserse universiteit heeft ons de plano
logische noodzakelijkheid van een filmkunde verklaard.
De film was een nieuw uitdrukkingsmiddel, dat de mens
heid hevig in beroering heeft gebracht en een uitgesproken
„specifiek" karakter bezit.
Ik kan niet nalaten te denken, dat de mensheid dan wer
kelijk minderwaardig is en de mannen van de wetenschap
weinig doeltreffend werken, omdat gedurende meer dan
vijf eeuwen nog niemand het in zijn hoofd heeft gehaald
om een wetenschap te stichten, die de drukkunde heet.
De boekdrukkunst was ook een nieuw uitdrukkingsmid
del, ook zij bracht beroering teweeg en het ontbrak haar
evenmin aan een „specifiek" karakter. Maar wie zou de
boekdrukkunde financieren?
Want dit is de minst „leuke" kant van de zaak: de
filmkunde, dat kleine mechanische speelgoedje van de
geleerden, kost twee millioen (francs) per jaar!
En dat terwijl in het rusthuis Rouvres geen nieuwe
bewoners kunnen worden opgenomen bij gebrek aan vol
doende geldmiddelen en de oude pioniers van de film
het is werkelijk zo zich ophangen van narigheid en
wanhoop.
Wat doet dat alles er toe nu de filmologen eindelijk
„het specifieke karakter van de filmische expressie"
omschreven hebben?"
Op Maandag 14 Maart heeft een delegatie van het Be
stuur van de Vereniging der Kinemabestuurders van
België een bezoek gebracht aan het Bio-Vacantieoord te
Bergen aan Zee. Zij werden ontvangen door de heren
J. Miedema, R. Uges Jr., en J. G. J. Bosman, respectieve
lijk Voorzitter, Secretaris en lid van het Bestuur van de
Stichting. De delegatie heeft zich door deze Bestuursleden
uitvoerig laten voorlichten omtrent de inrichting van het
gebouw en de wijze van organisatie van de Stichting. De
delegatie bestond uit de voorzitter, de heer H. Dutillieu, en
enige andere bestuurders.
Zij heeft bij monde van de heer Dutillieu uiting ge
geven aan haar grote bewondering voor hetgeen op initia
tief van het Nederlandse bioscoopbedrijf te dezen aanzien
tot stand is gebracht en gedurende een reeks van jaren
ook is voortgezet en uitgebouwd. Zij deelde mede plannen
te bestuderen om naar analogie van het Nederlandse werk
een instituut tot stand te brengen, dat de uitzending van
behoeftige kinderen gaat verzorgen.
11