Film en Rijksbegroting Belangstelling voor de speelfilmproductie Zoals reeds in dit blad gememoreerd is de post „Subsidiën en overige uit gaven voor de bevordering van de kunstzinnige en culturele film" op de begroting van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen van 250.000 in 1955 verhoogd tol 425.000 voor het jaar 1956. De Minister van Onderwijs, Kun sten en Wetenschappen, Mr. J. M. L. Th. Cals heeft er in zijn Memorie van Toelichting op gewezen, dat hij deze belangrijke verhoging vooral nood zakelijk acht, omdat naar zijn oordeel de tijd rijp is voor een continue Neder landse speelfilmproductie op zo hoog mogelijk niveau. Blijkens het Voor lopig Verslag op de begroting voor 1955 en de mondelinge behandeling daarvan, wordt deze mening door de Tweede Kamer gedeeld. Ook tijdens de algemene beraadslaging over de vaststelling van de begro ting voor 1956 van het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen in de zitting van de Kamer op Woensdag 15 Februari j.1. bleek, dat zowel Overheid als Volksvertegenwoordiging belangstelling hebben voor de Neder landse speelfilmproductie. Zo merkte de heer J. M Willems met betrekking tot dit vraagstuk onder meer op: „Ook dit jaar zijn onze documentaires en één van onze wetenschappelijke films op de Biënnale te Venetië met eerste prij zen bekroond. Met de Minister zijn wij het geheel eens, dat onze belangstelling voor de documentaire het terrein, waarop on ze landgenoten telkenmale zulke opmerke lijke prestaties leveren niet mag ver flauwen. Voor het eerst is in Venetië een Neder landse speelfilm bekroond. Mijn grootste bezwaar tegen deze film is stellig niet dat hij door een buitenlander werd geregis seerd. En het zal ook wel niet aan deze film te danken zijn, dat de Minister de tijd rijp acht voor een continue, Nederland se speelfilmproductie op cultureel niveau. Dit is een standpunt, waarvan het, na alles, wat wij hierover in voorgaande jaren heb ben gezegd, duidelijk zal zijn, dat wij hier mede van harte instemmen. Toch zal er nog heel wat moeten gebeu ren, voor wij tot een productie van speel films van artistieke en culturele betekenis kunnen komen. In een publicatie van het bestuur der Nederlandse Beroepsvereni gingen van Filmers in het Juninummer 1955 van het tijdschrift van die vereniging, „Cinemagia", worden enkele problemen, hieraan verbonden, behandeld. Deze publi catie geeft zozeer de inzichten weer, die wij hier en elders ten aanzien van dit vraagstuk hebben ontwikkeld, dat ik et- kortheidshalve naar verwijs en er de bij zondere aandacht van de Minister voor vraag. Twee zaken zou ik er nog aan willen toe voegen. Laat de Minister al het mogelijke doen om te bevorderen, dat er goede sce nario's worden geschreven. Laat de Minister voorts op korte termijn een instantie in het leven roepen, die de Minister adviseert over de toewijzing van de beschikbare gelden, waarbij gestreefd zal moeten worden naar concentratie van krachten en de zo hoogst noodzakelijke con tinuïteit. Deze commissie zou kunnen worden sa mengesteld Uit vertegenwoordigers van de Overheid, van de Raad voor de Kunst, van de Nederlandsche Bioscoop-Bond en van de maatschappelijke groeperingen. De filmsec- tie van de Raad voor de Kunst lijkt alleen al door haar samenstelling niet de meest aangewezen instantie. Bij de beoordeling van opdrachten en van prijzen volgt de Mi nister trouwens een analoge gedragslijn. Op zich zelf zal het van een niet te on derschatten belang zijn, dat genoemde ver tegenwoordigers regelmatig rond één tafel zitten. De perspectieven voor een gezonde en voorspoedige ontwikkeling van deze jongste onder de Muzen zullen er slechts beter door worden. De Minister moge met dezelfde voort varendheid als uit deze begroting spreekt, voor zover het op het terrein van de Rijks overheid ligt, het culturele leven in ons land blijven steunen en stuwen. Laten wij daarbij bedenken, dat in deze eeuw van de techniek het de cultuur is, waardoor de mens zich weer bewust wordt van zijn per soonlijkheid. Hoge waarden staan op het spel". De Minister, zijn waardering betuigende voor hetgeen de heer Willems over de film gezegd had. verklaarde de indruk te heb ben, dat deze „iets te veel spreekt over de culturele en kunstzinnige speelfilm, ook in verband met zijn opmerking over de laat ste film, Ciske de Rat". „Waar wij in Nederland toe moeten ko men", zo betoogde de Minister, „is een continue speelfilmproductie. Ik geloof, dat het irreëel is te stellen, dat een continue speelfilmproductie uitsluitend moet bestaan uit films, die cultureel en kunstzinnig klasse la vertegenwoordigen. Ik krijg uit de woorden van de geachte afgevaardgide enigszins de indruk De heer Willems: „Maar het is ook zo! Ik weet niet wat U onder klasse la ver staat, maar anders heb ik er geen cent voor over." De heer Cals, Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen: Dan is het heel goed, dat wij daarover nog eens nader spreken, dat hoor ik dan wel van de ge achte afgevaardigde. In de veronderstelling, dat de Nederland se speelfilmproductie dit jaar een grotere vlucht zou nemen ik heb daarover in vorige jaren herhaaldelijk gesproken en ik sla mijn aantekeningen op dit punt om des tijds wille nu maar over heb ik een belangrijk hoger bedrag op de begroting gebracht. Ik ben het met de geachte afge vaardigde eens, dat het inderdaad zaak is, dat er een goede beoordeling van de sce nario's komt misschien komen wij daar door al dichter bij elkaar en dat dit door deskundigen moet gebeuren. De geachte afgevaardigde heeft gezegd: wat moet er nu gaan gebeuren? Is de sectie Film van de Raad voor de Kunst wel de geschikte instantie om dit uit te werken? Hij heeft dat betwijfeld. Hij wil een commissie, waarin vertegenwoordigers van de Raad voor de Kunst, van de film productie e.a. zitting hebben. Ik zou dit voorstel toch wel gaarne om advies aan de sectie Film voorleggen, dit te meer omdat in het afgelopen jaar door mijn Departe ment regelmatig ook voeling is gehouden met het filmbedrijf, om zo volledig moge lijk ingelicht te zijn van de voortgang op dit gebied en de plannen, die leven in de kringen van het filmbedrijf. Uit die in formatie is mij gebleken, dat de bereidheid van het bedrijfsleven om daadwerkelijk door eigen financiële bijdragen de Neder landse speelfilm te steunen aanmerkelijk is gegroeid in het laatste jaar en dat daar over werkelijk hoopvolle verwachtingen kunnen worden gekoesterd. Als ik goed ben ingelicht, zal de uiteindelijke beslis sing over de plannen over enkele weken kunnen worden tegemoet gezien. Wanneer die plannen aanvaardbaar zijn, geloof ik, dat het op de weg van de Rijksoverheid ligt, daaraan zo enigszins mogelijk steun te geven. Ik meen, dat het dan ook mogelijk moet zijn, een drietal speelfilms per jaar te produceren en daarmede de grondslag te leggen voor een continue speelfilmpro ductie". Zich dankbaar tonende voor 3e uitvoe rige wijze, waarop de Minister ondanks de beperkte tijd geantwoord had op de vele gemaakte opmerkingen en gestelde vragen, verklaarde de heer Willems deze bewinds man nochtans op het punt van de film niet te hebben begrepen. ,,Ik hoop hem verkeerd te hebben ver staan", merkte de heer Willems op „wan neer hij zegt: de geachte afgevaardigde moet toch niet verwachten, dat wij bij het toekennen van Overheidsgelden de eis zul len stellen mag ik het eens zo interpre teren? van artistieke en culturele be tekenis." De heer Cals, Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen: „Zo mag U het niet stellen; dan zijn wij alweer een heel eind bij elkaar." De heer Willems: „Gelukkig, Mijnheer de Voorzitter, maar ik weet niet wat de Minister bedoelt met klasse la. Ik zou mti kunnen voorstellen, dat ik met klasse lb ook tevreden zou zijn, of met klasse 2 of 3. Dat zijn voor mij min of meer slagen in de lucht. Bij het begin zullen wij met minder tevreden moeten zijn dan wanneer er enkele jaren is gewerkt. Voorop staat, dat wij in Nederland vooral behoefte heb ben na al die jaren, waarin wij vergeefs hebben uitgezien naar een product van werkelijk artistieke en culturele beteke nis, en dat wij ook mogen verwachten, dat de Rijksgelden worden besteed om op te bouwen een continue speelfilmproductie van artistieke en culturele betekenis. Daar zou ik, nu de begroting van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen aan de orde is, toch heel moeilijk afstand van kunnen doen. Natuurlijk, Mijnheer de Voorzitter, wanneer een bepaalde producent slechte films maakt slecht in artistieke zin dan vraag ik de Minister niet, zoals de heer Cornelissen deed ten aanzien van een radio-uitzending, om Staatsdirigisme te be drijven en om maatregelen te nemen. Zo 15

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1956 | | pagina 16