Arbitraal vonnis in Hoger Beroep
dat de beslissing van het Hoofdbestuur immers hoofdzakelijk
steunt op hetgeen ten aanzien van appellantes beleid als bioscoop
exploitant is gebleken, namelijk dat dit beleid het onmogelijk
maakt om een behoorlijke controle aangaande de hoogte van de
filmhuren uit te oefenen;
dat hetgeen appellante hiertegen heeft aangevoerd niet steek
houdend is, omdat vaststaat, zoals appellante ook tegenover de
Ledenraad heeft erkend, dat bezoekers, familieleden en kinderen
van appellante veelvuldig tijdens de voorstellingen de zaal in- en
uitlopen, zodat een behoorlijke controle onmogelijk is;
dat wat de zaak-Schaesberg betreft, vaststaat, dat er van een
vergissing geen sprake is, maar dat appellante op de afrekenstaat
voor het betrokken filmverhuurkantoor opzettelijk onjuiste ver-
toningsdagen heeft vermeld en dat deze overtreding van de Alge
mene Voorwaarden van Verhuur en Huur van Films en van het
Contributiebesluit niet ongedaan gemaakt kan worden door achteraf
aan de betrokken filmverhuurder in enigerlei vorm compensatie te
geven
dat al hetgeen appellante verder tegen de beslissing van het
Hoofdbestuur heeft aangevoerd als niet ter zake dienende buiten
beschouwing kan blijven;
dat de Ledenraad de motivering, welke aan de beslissing van
het Hoofdbestuur ten grondslag ligt, geheel tot de zijne maakt:
BESLUIT het beroep van appellante te verwerpen en de beslis
sing van het Hoofdbestuur waarvan beroep te bevestigen.
Aldus gewezen te Amsterdam op 10 Januari 1956.
De RAAD VAN BEROEP (EERSTE KAMER) van de Neder-
landsche Bioscoop-Bond heeft het volgende arbitrale vonnis in hoger
beroep gewezen inzake
P. VERMEER Jr., eigenaar van het filmverhuurkantoor Fan
Film te Amsterdam en wonende aldaar aan de Ie Jan van der
Heydenstraat 121c, appellant, oorspronkelijk eiser, contra
A. G. VAN TOL, voormalig exploitant van de bioscoop Metropole
Palace te 's-Gravenhage en kantoorhoudende aldaar aan de Utrecht
sestraat 25, geïntimeerde, oorspronkelijk gedaagde.
De Raad van Beroep (Eerste Kamer) van de Nederlandsche Bio
scoop-Bond, ingevolge de Statuten en het Arbitrage-Reglement van
die Bond benoemd en aangewezen als arbitragecollege voor de
beslechting in tweede en hoogste instantie onqVr andere van ge
schillen, waaromtrent door het daarbij betrokken lid van de Bond
met de andere partij is overeengekomen, dat zij ter beslechting
zullen worden onderworpen aan de arbitrage van de Bond;
IN AANMERKING NEMENDE:
Het vonnis in eerste aanleg van de Commissie van Geschillen
(Derde Kamer) van de Nederlandsche Bioscoop-Bond, gewezen op
11 October 1954, van welk vonnis de beslissing luidt:
„Ontzegt aan eiser zijn vordering met zijn veroordeling in de
arbitragekosten, bedragende ƒ50,(vijftig gulden):
IN AANMERKING NEMENDE VOORTS:
dat appellant bij request van 25 October. 1954 beroep heeft aan
getekend tegen de uitspraak van de Commissie van Geschillen
(Derde Kamer) d.d. 11 October 1954, van welk request afschrift
aan dit vonnis is gehecht en hetwelk wordt beschouwd als hier te
zijn ingelast;
dat de Raad partijen heeft opgeroepen tot zijn zitting op Woens
dag 7 December 1955 op het Bureau van de Nederlandsche Bio
scoop-Bond, Jan Luykenstraat 2 te Amsterdam, teneinde haar in
de gelegenheid te stellen haar wederzijdse standpunten nader mon
deling toe te lichten;
dat op gemelde plaats zijn verschenen de heer P. Vermeer Jr.
appellant en diens raadsman Mr. J. P. Engels enerzijds en de
heer J. Nihot, gemachtigde van geïntimeerde anderzijds:
dat de heer J. Nihot, namens geïntimeerde in hoofdzaak heeft
verklaard, dat dit geschil voortvloeit uit een vroeger geschil; dat
hij daarin, omdat hij een bepaalde vertoningsovereenkomst niet was
nagekomen veroordeeld is tot vergoeding van de auteursprijs op basis
van een opbrengst als van een uitverkocht huis; dat op grond van
de toenmalige betrokken reglementaire bepaling de Commissie van
Geschillen geen lager bedrag kon bepalen;
dat echter tot het laatst toe getracht is de zaak in der minne
te regelen, hetgeen door de houding van appellant niet mogelijk
was, omdat deze het uiterste bedrag wilde hebben; dat de films,
waarover het geschil liep, bij vertoning echter geen kans op een
opbrengst van enige omvang zouden hebben gehaddat het name
lijk ging om een tweede week „Kinderen van de straat", die de
eerste week al een zeer slechte opbrengst had en de film „La guerre
des gauchos", die niet vertoonbaar was, zoals trouwens ook wel
blijkt uit het feit, dat hij nimmer elders is vertoond; dat geïnti
meerde, geen lid meer van de Nederlandsche Bioscoop-Bond zijnde
zich volkomen vrij achtte te trachten de uitspraak bij de burgerlijke
rechter vernietigd te krijgen; dat de burgerlijke rechter tot vernie
tiging echter geen grond aanwezig achtte, gezien de reglementaire
bepalingen van de Bond; dat geïntimeerde proceskosten
heeft gehad; dat het in het licht van dit bedrag belachelijk klinkt
te beweren, dat hij uit chicaneuze overwegingen bij de burgerlijke
rechter is gaan procederen; dat het tever gezocht is te veronder
stellen, dat hij proceskosten zou maken teneinde appellant
enige tijd op het hem toegewezen bedrag van te doen wach
ten; dat hij de overtuiging had, dat het vonnis onjuist was en
hij er zeker van was uiteindelijk in het gelijk te worden gesteld;
dat al is dit niet gebeurd het toch geen onrechtmatige daad tegen
over appellant was een nietigheidsprocedure te voeren; dat men o!
men al of niet een ruime beurs heeft, toch niet gaat betalen
als men van te voren weet te zullen verliezen; dat deze kosten ge
riskeerd zijn, toont aan, dat het rechtsgevoel van geïntimeerde niet
bevredigd was; dat van geïntimeerde nooit een depot van het be
drag van is verlangd en hij dit toch niet uit zichzelf be
hoefde te doen.
dat Mr. J. P. Engels, namens appellant in hoofdzaak heeft
verklaard, dat het feit dat hij verzuimd heeft direct bij het eisen
van de hoofdsom een rentevordering in te stellen, zijn oorzaak
vindt in de omstandigheid, dat hij overtuigd was, dat snel recht
gedaan zou worden en hij niet besefte wat voor hem het ophouden
van de uitvoering van de beslissing van de arbitrage zou gaan
betekenen; dat hij zich dat heeft gerealiseerd, toen eindelijk na
drie jaar werd betaalddat hij met een dergelijk uitstel toch niet
accoord behoeft te gaan, nu geïntimeerde naar zijn overtuiging de
procedure alleen heeft gevoerd om hem dwars te zittendat de
inhoud van de telegrammen en briefkaarten, die geïntimeerde in de
loop van de drie jaar, dat het proces heeft geduurd, heeft gezonden
dit standpunt ondersteunt: dat in dit licht gezien het gebruik
maken van zijn recht om naar de burgerlijke rechter te gaan door
geïntimeerde uit chicaneuze overwegingen is geschied, tegenover
appellant een groot onrecht inhoudt en een onrechtmatige daad
tegenover hem is; dat wat de juridische kant van de kwestie be
treft nu de rente niet tegelijk met de hoofdsom is gevorderd, de
wetgever bij bepaalde vorderingen ingeval van bijvoorbeeld nala
tigheid van de betrokken partij, aan de andere partij zonder meer
een rente toekent; dat arbiters rechtsprekend als goede mannen
naar billijkheid, het recht hebben naar analogie van de wetgever,
na te gaan of aan geïntimeerde zelf te wijten is, dat de betaling
aan appellant zo lang is opgehouden; dat men dan tot de con
structie komt, dat ingeval dit zo is, geïntimeerde zijn recht in
casu het instellen van een nietigheidsprocedure niet mag uit
oefenen ten koste van degene aan wie hij betalen moet; dat wij in
het onderhavige geval duidelijk met een opzettelijk traineren van
betaling te maken hebben; dat geïntimeerde, had hij zijn recht op
een niet laakbare wijze willen uitoefenen het geld had kunnen
deponeren; dat de vordering van appellant niet zozeer een rente
vordering is, dan wel één uit onrechtmatige daaddat het hier
betreft een duidelijk geval waarin men door gebruik te maken
van zijn recht het misbrruikt om zijn tegenpartij dwars te zitten;
dat bij de onrechtmatige daad een dergelijk misbruik maken van
zijn recht een grote rol speelt, gezien de zorgvuldigheid, die men
ten opzichte van zijn tegenpartij in acht moet nemen; dat het ge
bruik maken van dit recht een langdurig uitstel van betaling aan
appellant tot gevolg had; dat dit dan ook tegenover appellant een
onrechtmatige daad is, die bovendien schade heeft veroorzaakt; dat
de eis van appellant er een tot schadeloosstelling is; dat desge
vraagd door een van de arbiters in geval geïntimeerde het geld
bij de Nederlandsche Bioscoop-Bond had gedeponeerd, appellant
inderdaad weliswaar dezelfde schade geleden zou hebben, doch
dan het optreden van geïntimeerde geen onrechtmatig karakter zou
hebben gehad.
OVERWEGENDE:
dat appellant lid is van de Nederlandsche Bioscoop-Bond en het
onderhavige geschil is ontstaan naar aanleiding van de destijds tus
sen partijen, als leden van de Nederlandsche Bioscoop-Bond geslo
ten overeenkomsten inzake de films „Kinderen van de straat" en
„4 jaar later", welke overeenkomsten waren aangegaan op de Al
gemene Voorwaarden van Verhuur en Huur van Films van de
Nederlandsche Bioscoop-Bond, waardoor volgens artikel 24 „alle
uit of naar aanleiding van de vertoningsovereenkomsten tussen
huurder en verhuurder ontstane geschillen met uitsluiting van de
burgerlijke rechter onderworpen zijn aan de arbitrage van de
Nederlandsche Bioscoop-Bond, zoals die is geregeld in het Arbitrage
Bondsreglement van die Bond";
32