Commissie van Geschillen dat ingevolge artikel 1 van het Arbitrage Bondsreglement aan de arbitrage van de Bond zijn onderworpen alle geschillen, waarom trent door het daarbij betrokken lid van de Bond met de andere partij is overeengekomen, dat zij ter beslechting zullen worden onderworpen aan de arbitrage van de Bond dat dus de Raad van Beroep bevoegd is van het hoger beroep kennis te nemen en daarin uitspraak te doen als Arbitragecollege in tweede en hoogste instantie: dat appellant overeenkomstig het daaromtrent in het Arbitrage- Bondsreglement bepaalde tijdig in beroep is gekomen: dat de grief van appellant tegen het vonnis van de Commissie van geschillen is, dat arbiters zijn vordering door deze als een rentevordering zonder meer te beoordelen te eng zouden hebben geïnterpreteerd, en daardoor ten onrechte zouden hebben nagelaten te onderzoeken of geïntimeerde uit chicaneuze overwegingen jaren lang voor de gewone rechter een nietigheidsprocedure heeft ge voerd welke, daar zij kennelijk de bedoeling had de betalingsplicht op te schorten, jegens appellant een onrechtmatige daad heeft op geleverd, waaruit een schadevergoedingsplicht voortvloeit; dat de Raad evenals de Commissie van Geschillen op het stand punt staat, dat het hier in de eerste plaats om een rentevordering gaat en appellant deze vordering tegelijk met de hoofdvordering had moeten instellen, waarbij het dan ter beoordeling van de toen malige Arbitragecolleges zou zijn geweest of het billijk was appel lant boven het uit hoofde van het door geïntimeerde niet nakomen van bepaalde vertoningsverplichtingen gevorderde bedrag waar van de grootte aan de hand van reglementaire bepalingen moest worden bepaald vergoeding van rente toe te wijzen: dat nu ett niet is gebeurd, appellant, ondanks dat hij op de hoogte was van de beëindiging respectievelijk van de kans op de beëindiging, van het Bondslidmaatschap van geïntimeerde, het risico van inningsmoeilijkheden en eventueel renteverlies heeft genomen, in het onderwerpelijke geval ontstaan door het instellen van een nietigheidsprocedure door de tegenpartij: dat wat er ook zij van het ontstaan van een schadevergoedings plicht ingeval geïntimeerde zijn nietigheidsproeedures zou hebben aangespannen uitsluitend om appellant diens gelden zo lang moge lijk te onthouden, de Raad van oordeel is, dat voor een dergelijke, niet voor de hand liggende, kostbare opzet geen bewijzen zijn bijge bracht, ook niet met de overgelegde correspondentie hoe men over de inhoud hiervan overigens ook moge denken die door geïntimeerde immers even goed geschreven kan zijn in de over tuiging uiteindelijk door de rechter in het gelijk gesteld te zullen worden; dat voor zover appellant overigens nog gewezen heeft op de mo gelijkheid van depot van het aan hem verschuldigde bedrag door geïntimeerde, dit argument niet terzake doet, omdat immers in dat geval aan de hand van de bestaande uitspraken dit depot rente loos had kunnen geschieden; dat gezien het vorenstaande het beroep van appellant moet wor den verworpen, het vonnis van de Commissie van Geschillen moet worden bevestigd en appelant moet worden veroordeeld tot beta ling van de geschilkosten, welke in tweede instantie worden be groot op 100, RECHTDOENDE IN HOGER BEROEP ALS GOEDE MAN NEN NAAR BILLIKHEID; BEVESTIGT het vonnis van de Commissie van Geschillen, waar van beroep; VEROORDEELT appellant tot betaling van de kosten dezer arbitrage, in totaal bedragende ƒ150,— (honderd vijftig gulden). Aldus gewezen te Amsterdam op Maandag 9 Januari 1956 De Commissie van Geschillen (Tweede Kamer) van de Neder landsche Bioscoop-Bond heeft het volgende arbitrale vonnis gewezen in zake: O. H. J. VAN OS, exploiterende het Victoria Theater te Hoorn en wonende aldaar aan de Grote Noord 37, eiser, contra N.V. FILMTRUST, gevestigd te Amsterdam en kantoor houdende aldaar aan de Keizersgracht 332, gedaagde. De Commissie van Geschillen (Tweede Kamer) van de Neder- landsche Bioscoop-Bond, volgens de Statuten en het Arbitrage reglement van die Bond benoemd en aangewezen als arbitrage college voor de beslechting van geschillen tussen leden van de Bond; IN AANMERKING NEMENDE: dat eiser bij request dd. 11 Maart 1955 een geschil contra ge daagde heeft aanhangig gemaakt, van welk request een afschrift aan dit vonnis is gehecht en dat beschouwd wordt als hier te zijn ingelast; dat de Commissie partijen heeft opgeroepen tot haar zitting, gehouden op Maandag, 17 October 1955 in een der zalen van Hotel Krasnapolsky te Amsterdam dat aldaar verschenen zijn eiser met zijn echtgenote, Mevrouw P. van Os-Kuiper, en J. J. ter Linden, gemachtigde van ge daagde; dat de heer J. J. ter Linden namens gedaagde in hoofdzaak heeft aangevoerd, dat gedaagde bij brief van 3 November 1953 aan eiser een zogenaamde optie op de eventueel te produceren film „Ciske de Rat" heeft verleend met dien verstande, dat de condities, waarop de film zou worden vertoond, nader tussen partijen zouden moeten worden overeengekomen; dat gedaagde deze toezegging niet als een optie beschouwt, omdat de essentiële bestanddelen van een optie, namelijk de prijs en de tijdsduur, ontbreken, zodat de brief van 3 November 1953 feitelijk niet meer bevat dan een toezegging om te zijner tijd eiser de film „Ciske de Rat" aan te bieden; dat de heer Ter Linden namens gedaagde op 23 Februari 1955 eiser te zijnen huize de genoemde film heeft aangeboden en als condities voor de verhuur genoemd heeft een filmhuur van der netto recette met een minimum garantie van daarbij de verto ningsduur aan eisers inzicht overlatend; dat eiser over deze aan bieding geen beslissing wilde nemen, doch uitstel heeft gevraagd tot Maandag, 28 Februari 1955; dat de heer Ter Linden daarmede geen genoegen heeft genomen en op een onmiddellijke beslissing heeft aangedrongendat partijen daarover niet tot overeenstemming konden komen en daarna zijn gaan praten over de eventuele ver huur en huur van zes Duitse films, welke gedaagde heeft aange boden zonder tot overeen stemming te komendat de heer Ter Linden alvorens het huis van eiser te verlaten er op gewezen heeft, dat gedaagde zich vrij zou achten, indien eiser de beslissing over de aanbieding nog langer zou uitstellen; dat eiser echter heeft vastgehouden aan uitstel der beslissing tot 28 Februari, waarmede de heer Ter Linden niet accoord is gegaan; dat de heer Ter Linden na eisers huis verlaten te hebben, zich een kwartier later telefonisch met eiser in verbinding heeft gesteld ten einde een laatste poging te doen om met eiser tot zaken te komen, maar dat ook dit telefoon gesprek vruchteloos is geweest; dat gedaagde zich hiermede vrij achtte van eiser voor wat de verhuur en huur van de film „Ciske de Rat" betreft; dat de heer Ter Linden dan ook nog dezelfde dag een overeenkomst ter zake van deze film met de andere in Hoorn gevestigde bioscooponderneming op dezelfde voorwaarden als gedaagde van eiser heeft verlangd, heeft afgesloten, aan welke onderneming hij daarna ook de zes Duitse films heeft verhuurd; dat eiser en diens echtgenote in hoofdzaak hebben verklaard, dat de aan eiser verleende optie van 3 November 1953 een onder deel is van een toen tussen partijen aangegane overeenkomst, waarbij een vaste relatie tussen partijen is tot stand gekomen en op grond waarvan eiser inmiddels tien films van gedaagde heeft afge nomen; dat eiser bij de onderhandelingen te zijnen huize met de heer Ter Linden op 23 Februari 1955 de genoemde condities voor de film „Ciske de Rat" onmiddellijk heeft aanvaard, maar dat hij bedenktijd heeft gevraagd voor de huur en verhuur van de zes Duitse films, welke de heer Ter Linden als conditie voor de transactie in zake „Ciske de Rat" heeft gesteld; dat eiser echter nadrukkelijk en bij herhaling te kennen heeft gegeven, dat hij met de door gedaagde genoemde condities (filmhuur en garantie 1voor de film „Ciske de Rat" accoord ging; dat eiser der halve het standpunt inneemt, dat er tussen partijen overeenstemming is bereikt over de condities, waarop de film in kwestie volgens de optie van 3 November 1953 aan eiser geleverd zou worden; dat wat het tijdstip van levering betreft, eiser zijn vordering tot levering van de film op een termijn van vijf weken na de Nederlandse première heeft laten vallen, met dien verstande, dat het tijdstip van levering tussen partijen naar gelang van de omstandigheden nader zal worden vastgesteld; OVERWEGENDE: dat beide partijen lid van de Nederlandsche Bioscoop-Bond zijn en dat ingevolge artikel 32 der Statuten en artikel 1 van het Arbi tragereglement van de Nederlandsche Bioscoop-Bond alle geschillen tussen leden van de Bond met uitsluiting van de burgerlijke rechter zijn onderworpen aan de Bondsarbitrage, zoals die is geregeld in dat Arbitragereglement; dat dus de Commissie van Geschillen bevoegd is van het onder havig geschil kennis te nemen en daarin uitspraak te doen als arbitragecollege, welks beslissingen vatbaar zijn voor hoger beroep bij de Raad van Beroep van de Nederlandsche Bioscoop-Bond: 38

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1956 | | pagina 34