Toelichting bij agendapunt 7 8. Begroting van Ontvangsten en Uitgaven voor 1956. waarbij een voorstel van het Hoofdbestuur om het eventueel batig saldo over 1956 in de eerstandskas te storten. 9. Voorstel van het Hoofdbestuur om overeenkomstig artikel 10 der Statuten de heer M. P. M. Vermin te Maastricht te benoemen tot erelid van de Nederlandsche Bioscoop-Bond. 10. Verkiezing overeenkomstig artikel 12 der Statuten en artikel 12 van het Algemeen Bondsreglement van vier leden van het Hoofdbestuur in de vacatures, ontstaan door het tussentijds aftreden van de heer M. P. M. Vermin te Maastricht, Voorzitter, en het periodiek aftreden van de heren L. Groen te Amsterdam, D. J. van Leen te Wassenaar en W. K. G. van Royen te Amstelveen. Voor de vacature, ontstaan door het tussentijds aftreden van de heer M. P. M. Vermin als Voorzitter van het Hoofdbestuur is candidaat gesteld de heer Joh. Miedema, exploitant van het Amicitia Theater te Sneek en andere bioscopen. Voor de vacature, ontstaan door het periodiek aftreden van de heer L. Groen is candidaat gesteld de heer L. Groen voornoemd, directeur van de N.V. Warner Brothers' First National Pictures te Amsterdam. Voor de vacature, ontstaan door het periodiek aftreden van de heer D. J. van Leen is candidaat gesteld de heer D. J. van Leen voornoemd, eigenaar van het Filmverhuurkantoor Centrafilm te Dordrecht. Voor de vacature, ontstaan door het periodiek aftreden van de heer W. K. G. van Royen is candidaat gesteld de heer W. K. G. van Royen voornoemd, directeur van de N.V. Holland Film te Amsterdam. 11. Benoeming ingevolge artikel 8 van het Filmbeursreglement van twee leden van de Filmbeurscommissie met het oog op het periodiek aftreden van de heren G. H. Groenewegen te Leiden en H. Timmer te Amsterdam. 12. Vaststelling van de plaats waar de jaarvergadering in 1957 zal worden gehouden. 13. Rondvraag en sluiting. Hoogachtend, Namens het Hoofdbestuur M. P. M. VERMIN. Voorzitter JOH. MIEDEMA. Secretaris Op grond van de ervaring, welke het Hoofdbestuur in de loop der jaren heeft opgedaan met betrekking tot de vervaardiging, de distributie en de vertoning van Nederlandse speelfilms, is het tot de conclusie gekomen, dat de verdere ontwikkeling van een Nederlandse speelfilmindustrie slechts mogelijk is in continuïteit, dat wil zeggen in regelmatig doorlopend verband. Ongetwijfeld is er in het jongste verleden iets gedaan ten be hoeve van de ontwikkeling ener eigen speelfilmindustrie. In de eerste plaats brengen wij in herinnering het besluit van de buitengewone algemene ledenvergadering van de Bond van 21 April 1947, waarbij een aanzienlijk kapitaal a fonds perdu ter beschikking van de inrichting van de Cinetone Studio's is gesteld. In de tweede plaats nam de Ledenraad van de Bond op 29 April 1947 een besluit, waarmede hij belangrijk bijdroeg tot de activering van de vertoning van Nederlandse voorfilms en dientengevolge ook tot het ruimer vloeien van opdrachten voor de Nederlandse cineas ten. Hoewel dit besluit gedurende de laatste jaren mede als gevolg van de destijds ingevoerde belastingverhogingen niet meer is toe gepast, wordt naar onze mening toch het aanvankelijke effect daarvan onderschat. In de derde plaats zijn er de maatregelen van organisatorische aard, welke de leveranciers van Nederlandse films vrijstellen van de verplichting tot het houden van tradeshows, van het verbod om garanties te vragen en van de geldende filmhuurmaxima. In de vierde plaats is er de steun van het Nederlandse bioscoop bedrijf zelf, dat met een garantie van circa 100.000,per Neder landse hoofdfilm dat is dus circa 40 van de gemiddelde tot nu toe gemaakte productiekosten in het risico van de producent heeft deelgenomen, waaruit tevens de grote mate van bereidheid blijkt bij het bedrijf om aan de Nederlandse film voorrang te verlenen. In de vijfde plaats is er de actie van Bondswege tot verlaging van de vermakelijkheidsbelasting, welke op de vertoning van Ne derlandse speelfilms van invloed is geweest, waarbij inzonderheid mag worden gedacht aan de speciale reducties, welke voor deze films konden worden verkregen. In de zesde plaats is er geleidelijk enige financiële tegemoetko ming van de zijde van het Rijk gekomen in de vorm van garanties tot maximaal 50.000,per speelfilm. Het resultaat van deze maatregelen is onbevredigend. Er zijn sedert de bevrijding in totaal slechts zeven speelfilms vervaardigd met wisselend succes en van uiteenlopende kwaliteit. Het Hoofdbe stuur is de overtuiging toegedaan, dat de oorzaak van het niet van de grond raken der speelfilmindustrie gezocht moet worden in het achterwege blijven van voldoende initiatief, dat op zijn beurt mede verband houdt met de geringe winstkans tegenover een te groot risico, en in het ontbreken van productie-ervaring en van geschoolde scheppende krachten, hetgeen wederom verband houdt met het ontbreken van regelmaat in de productie. Er is voor deze krachten geen milieu, waarin zij tot ontwikkeling kunnen komen, zelfs niet voldoende vooruitzicht op een bestaan. Er is practisch geen ruimte geweest voor de planning van een productie op langere termijn, voor een verantwoorde keus van onderwerpen, voor de aankoop van rechten, voor de deskundige ver vaardiging van scenario's en draaiboeken, voor het aantrekken van bekwame regisseurs, voor de keuze en het tijdig vastleggen van artisten en de vorming van velerlei krachten, welke rechtstreeks met de filmproductie van doen hebben, daargelaten dat in het geheel geen plaats is geweest voor het experiment, waarnaar welis waar met Argusogen wordt gekeken, maar dat voor een gezonde ontwikkeling van de filmproductie conditio sine qua non is. De gehele geschiedenis van de productie toont dit aan. Het is derhalve nodig de zojuist genoemde maatregelen te continueren, te ver beteren en voor zover mogelijk aan te vullen. Deze aanvulling meent het Hoofdbestuur gevonden te hebben in het scheppen van zodanige voorwaarden, dat het risico van de producent beperkt blijft, redelijke winstkansen in het verschiet liggen, en het investe ren van gelden en aantrekken van potentieel op ruime termijn kan geschieden. Hiervoor is naar de mening van het Hoofdbestuur de vorming nodig van een fonds, dat allen die bij de productie be trokken zijn of zullen worden de overtuiging geeft, dat een be staansbasis op lange termijn mogelijk is gemaakt; een basis ook voor de geruime tijd vragende ontwikkeling van scheppende krach ten in de industrie; een basis voorts voor de financiering en de 2

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1956 | | pagina 4