minuten films Z16I1
Want er dient in de eerste plaats naar gestreefd te
worden dat in theaters de kinderen regelmatig hun eigen
voorstellingen van hun eigen films krijgen. Ongetwijfeld
zal de overheid bereid zijn een bepaald programma in
deze te steunen, wanneer zij weet dat het niveau der films
verantwoord geacht kan worden. Onder die omstandig
heden zal ook een tekort aan jeugdfilmprogramma's
spoediger worden aangevuld; de importeur zal daarbij
gesteund moeten worden. Spreker laakte het dat nog steeds
van een produktie van goede Nederlandse jeugdfilms
geen sprake is, terwijl de import van buitenlandse jeugd
films (normaalfilm) schijnt te verminderen. Hij vestigde
de aandacht op het Productiefonds, ingesteld ter bevorde
ring en tot steun van een Nederlandse filmproductie, en
vroeg zich af of de kinderen niet tot Nederland behoren.
Er moet gepleit worden voor een eventuele pool welke
ook in relatie met het buitenland een ruimere en meer
verantwoorde exploitatie mogelijk zal kunnen maken.
Tenslotte drong de heer Pront erop aan, dat bij opvoe
ders minder wantrouwen ten opzichte van „het bedrijf"
hun houding zal bepalen en dat anderzijds bij „het bedrijf"
minder minachting zal bestaan voor hen, die zich ten
behoeve van de jeugd met de film en met de jeugdfilm in
het bijzonder bezig houden.
In de nabespreking betoogde de heer Joh. Miedema,
Voorzitter van de Nederlandsche Bioscoop-Bond, dat bij
het bedrijf de bereidheid aanwezig is om aan verwezenlijk
bare plannen alle medewerking te verlenen. Hij moest er
echter de nadruk op leggen, dat die plannen dan ook
werkelijk aanvaardbaar en te verwerkelijken dienden te
zijn. Wat de productie van Nederlandse jeugdfilms be
treft achtte hij het onjuist te beweren, dat het Productie
fonds daarvoor geen oog zou hebben en refereerde in dit
verband aan bijdragen aan dergelijke producties van Rex
Film. Men houde in het oog. dat het filmbedrijf zich
commercieel niet kan permitteren zich te begeven in ver
liesgevende opzetten.
In de verdere discussie werden door aanwezigen nog
tal van punten aangeroerd, welke door de inleider be
antwoord werden en die in het binnenkort verschijnende
verslag van deze congresdag van de Stichting Film en
Jeugd worden opgenomen.
De middagzitting van de Congresdag was gewijd aan
een aantal vragen met betrekking tot de filmopvoeding
van de rijpere jeugd. Daartoe hadden de filmpublicist dr.
H. S. Visser, de jeugdleider A. B. Thape, de leraar J. Das
en de filmcriticus H. Wielek schriftelijk hun antwoorden
ingezonden, terwijl op de bijeenkomst Pater J. Dirkse,
J. A. Hes en A. A. E. van Driel, allen praktisch in het
filmvormingswerk betrokken, hun licht over deze vragen
lieten schijnen. De deelnemers hadden de schriftelijke be
antwoordingen ontvangen, zodat zij het gesprek daaraan
konden toetsen.
Het forum gaf wel ongeveer een gelijkluidende inter
pretatie van het begrip filmopvoeding; uit de andere aan
wezigen echter kwamen geluiden op waaruit bleek dat
men met betrekking tot de terminologie (filmvorming,
filmische vorming, filmopvoeding, enz.) wel wat meer
duidelijkheid wenselijk achtte. Daartoe werd onder andere
naar de filmologen verwezen.
Bij de vraag of ernaar gestreefd moet worden, dat
oriëntatie inzake film op de middelbare en technische
scholen wordt onderwezen, bleek in het algemeen wel een
stemmigheid te bestaan. De vorm echter waarin dit zou
moeten geschieden (binnen of buiten school verband; in of
buiten het lesrooster; afzonderlijke lessen of verbinding
met bestaande leervakken) gaf uiteenlopende zienswijzen
te registreren. Een verbinding van „oriëntatie inzake film"
aan een vak dat de moderne communicatiemiddelen in hun
geheel tot onderwerp zou hebben, werd eveneens aan de
orde gesteld.
Tenslotte achtten leden van het forum een ontmoetings
punt van de organisaties die zich op dit terrein bewegen
wel gewenst doch alleen aanvaardbaar, wanneer het geen
nieuw orgaan zou betekenen en slechts zou kunnen dienen
ter uitwisseling van ervaringen en tot het gemakkelijker
verkrijgen van middelen door die organisaties. De con
clusie van een der forumleden, dat zij die dit werk willen
doen en niet tot organisaties behoren dan uitgesloten
zouden zijn, ontving bij de zaal wel de nodige aandacht.
Overigens bleef de vraag of men een centrum of con
tactorgaan voor de personen die zich met filmopvoe
ding bezighouden wenselijk acht, terzijde. Ter verwezen
lijking van een ontmoetingspunt der organisaties werd de
bemiddeling van het Instituut Film en Jeugd of van het
Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen of
van de Stichting Nederlands Cultureel Contact aanbevolen.
In aanmerking genomen de slopende hitte nam de zaal
een levendig aandeel in deze eerste uitgebreide en open
bare discussie over een aantal vragen, die voor de ont
wikkeling van de filmopvoeding in Nederland door het
Instituut van belang werden geacht.
In tegenwoordigheid van de Burgemeester van Arnhem,
de heer Ch. G. Matser, de Voorzitter van de Stichting
Internationale Filmweek Arnhem, Drs. B. M. Sweers, de
Directeur van de Nederlandsche Bioscoop-Bond, de heer
J. G. J. Bosman, vele prominenten uit de Nederlandse
filmwereld en een groot aantal vertegenwoordigers van
landelijke en provinciale pers opende de heer J. de Vaal,
Directeur van het Nederlands Filmmuseum, Vrijdagmid
dag 19 Juni j.1. in de aula van het Gemeentemuseum te
Arnhem de serie voorstellingen, welke, ter gelegenheid
van de Filmweek, door het Nederlands Filmmuseum al
daar was georganiseerd onder het motto „Zestig mi
nuten films zie n".
In een korte toespraak zette de heer De Vaal uiteen, dat
deze voorstellingen geen ander doel hadden, dan in een
serie korte programma's een zo groot mogelijk publiek,
waaronder ook de leerlingen van de middelbare scholen,
kennis te laten maken met de verschillende aspecten en
mogelijkheden van het medium film, in de hoop, dat
daardoor velen weer meer begrip zullen krijgen voor de
ware manier van films zien. Met grote aandacht volgden
de aanwezigen daarna een speciaal voor deze gelegenheid
samengesteld programma, dat een zeer goede indruk gaf
van het soort films, waarmee men dit doel wilde bereiken.
Het Filmmuseum had acht verschillende programma's
samengesteld, plus een apart programma voor de leer
lingen van de middelbare scholen. Deze programma's
hadden een gemiddelde vertoningsduur van ruim vijftig
minuten, terwijl de rest van de beschikbare tijd iedere
voorstelling duurde één uur werd gevuld met een
31
60