Het recht van vestiging in de E.E.G.
In zijn einde Maart j.1. namens de Amerikaanse film
industrie aan Washington gerichte nota heeft Eric John-
ston onder de vele vormen van restrictieve maatregelen,
die de vrije filmuitwisseling tussen de landen onderling
belemmeren, onder meer met name genoemd het verbod
van het openen en handhaven van filialen van buiten
landse productiemaatschappijen.
Nu is de vrije vestiging van zelfstandige personen en
ondernemingen één van de fundamenten van de E.E.G.
en een door de Europese Commissie in het leven geroepen
werkgroep van regeringsdeskundigen, de Algemene Werk
groep voor Vestigingsrecht en Dienstenverkeer, welke,
zoals reeds eerder medegedeeld, op haar beurt spe
ciale werkgroepen heeft gevormd, waaronder ook een
„Werkgroep Film", houdt zich met de bestudering van
dit probleemveld bezig. De eerste opdracht aan deze
Algemene Werkgroep was na te gaan welke onderwerpen
in aanmerking komen voor opneming in een algemeen
programma voor opheffing van de bestaande beperkingen
op het gebied van vestigingsrecht en dienstenverkeer. Met
deze taak is de Algemene Werkgroep blijkbaar gereed ge
komen, want volgens mededeling van de Voorlichtings
dienst van de Europese Gemeenschappen heeft de Euro
pese Commissie kortweg E.E.G.-Commissie genoemd
kort geleden inderdaad een algemeen programma inzake
de opheffing van bedoelde beperkingen voorgelegd aan de
Raad van Ministers, welk programma krachtens artikel 54
van het Verdrag vóór het einde van de eerste etappe van
de overgangsperiode door genoemde Raad met algemene
stemmen dient te worden vastgesteld.
Wat wordt onder vryc vestiging verstaan
Over hetgeen in het kader van de Euromarkt onder
„vrije vestiging" moet worden verstaan, bestaat nogal wat
misverstand. Zij betekent in wezen gelijke behandeling van
vreemdeling en onderdaan, dat wil zeggen gelijkstelling
van de eerste aan de laatste wat betreft de toegang tot en
de uitoefening van werkzaamheden anders dan in loon
dienst. Het gaat dus niet om een algehele en een
vormige vestigingsvrijheid, die zou volgen op een stelsel
matige doch blindelingse opheffing van alle reglemen
teringen, discriminatoir of niet.
Er heerst in het bedrijfsleven niet weinig ongerustheid
juist over de terzake te nemen maatregelen. De Voor
lichtingsdienst van de Europese Gemeenschappen wijst er
echter in zijn publicaties op, dat het progressief karakter
van bedoelde maatregelen benevens de keuze der priori
teiten een procedure garanderen, welke soepel genoeg is
om het vestigingsrecht met een minimum aan wrijving
toe te passen en dat er in ruime mate rekening zal worden
gehouden met de economische en sociale positie van de
betrokken beroepen in de zes landen.
De op te heffen belemmeringen zijn van tweeërlei aard.
Enerzijds de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen,
waarbij de Overheid aan de uitoefening van een bepaalde
werkzaamheid op haar grondgebied aan onderdanen van
andere landen aanvullende voorwaarden oplegt, zodat de
eigen ingezetenen worden bevoordeeld. Hiertoe behoren
eveneens bepaalde voorwaarden, die de eigen ingezetenen
automatisch bevoordelen (bijvoorbeeld de eis, dat men
enige jaren in het land gevestigd moet zijn voor een be
paalde werkzaamheid kan worden uitgeoefend), voor
waarden, welke beschouwd worden als discriminaties in
de eigenlijke zin van het woord.
Anderzijds zijn er de verschillen tussen de nationale
regelingen, voorzover deze verschillen werkelijke belem
meringen vormen voor de vestigingsvrijheid binnen de
Euromarkt; in dit geval gaat het om een coördinatie
vraagstuk.
De discriminaties in eigenlijke zin zijn dus van ver
schillende oorsprong, daar sommige voortvloeien uit wet
telijke of bestuursrechtelijke bepalingen, andere daaren
tegen uit een feitelijke toestand, die vreemdelingen eerder
individueel dan collectief treft. Deze laatste kunnen weer
het gevolg zijn van ambtelijke procedures of administra
tieve praktijken van ambtenaren aan wie een zekere vrij
heid van handelen is gelaten, ofwel van praktijken en ge
bruiken van particulieren of verenigingen, welke tot resul
taat hebben dat een systematische discriminatie plaats
vindt tegenover buitenlanders, die een of ander beroep
wensen uit te oefenen en die overigens aan alle door de
wetten en reglementen gestelde voorwaarden voldoen.
Het algemeen programma voor de vestigingBvryheid
De opheffing van de hier bedoelde beperkingen be
oogt zowel de toegang tot als alle voorwaarden voor de
uitoefening van het recht van vrije vestiging en het aan de
Raad van Ministers terzake voorgelegde programma voor
ziet daarom in een geleidelijke eliminatie van de onder
havige discriminaties. Daarbij behoudt de E.E.G.-Com
missie zich het recht voor om, overeenkomstig het Ver
drag, op een later tijdstip de voorwaarden en de etappes
voor coördinatie van een aantal bepalingen voor te stellen,
welke, zonder als zodanig discriminatoir te zijn, desalniet
temin aanleiding geven tot feitelijke discriminaties. Deze
coördinatie zal plaats vinden op drieërlei terreinaller
eerst de diploma's, welke voor vreemdelingen verschillen
van die welke door het land van vestiging worden ver
leend; ten tweede de nationale regelingen inzake de toe
lating tot een beroep en de uitoefening daarvan, en ten
slotte bijzondere bepalingen op grond van het openbaar
belang, welke de persoonlijke rechtspositie van de vreem
delingen regelen.
Het algemeen programma voor de vestigingsvrijheid
groepeert zoveel mogelijk de maatregelen tot vrijmaking
binnen een beperkt aantal termijnen en stelt prioriteiten
voor de opheffing vast. De eerste maatregelen welke vóór
het einde van de eerste helft van de tweede etappe (31 De
cember 1963) zullen moeten worden genomen, betref
fen inzonderheid enerzijds de gevallen waarin de vrije
vestiging een bijzonder nuttige bijdrage vormt tot de
vergroting van de productie en het handelsverkeer en
anderzijds die waarvoor de opheffing van de beperkingen
uiterst gemakkelijk blijkt te zijn. Andere in het algemeen
programma genoemde termijnen zijn: het einde van de
tweede etappe (31 December 1965) het einde van de
eerste helft van de derde etappe (31 December 1967) en
het einde van de derde etappe (31 December 1969) van
de overgangsperiode, voorzover deze niet verkort worden.
Een belangrijke vraag is, welke sectoren het eerst zul
len worden vrijgemaakt.
De overwegende rol, welke de industrie, de handel en
het bankwezen in de verwezenlijking en de ontwikkeling
van de Euromarkt spelen, rechtvaardigen het vrijmaken
van het grootste deel van hun werkzaamheden bij voor
rang, met uitzondering van de detailhandel. Mogelijk zal
deze vrijmaking geen bijzondere moeilijkheden geven,
aangezien in de industrie en de groothandel reglemen
tering in het algemeen nauwelijks of in het geheel niet
bestaat. Eveneens zijn in het voorstel tot opheffing van
30