„In aansluiting op onze overeenkomst d.d. 5 September 1960, met betrekking tot de vertoningen van de film „Ben-Hur" bevestigen wij hiermede, dat wij alsnog nader zijn overeengekomen, dat U ons, zolang de film in een onzer theaters zal worden vertoond, steeds een reserve-copie ter beschikking zult stellen, voor geval de vertoond wordende copie onverhoopt beschadigd mocht worden. Wij verzoeken U de copie van deze brief voor accoord getekend aan ons te willen retourneren." dat de heer Ch. van Biene namens eiseres hiertegen in hoofdzaak de Maatschappij Tuschinski de film „Ben-Hur" bij de première in heeft aangevoerd, dat de directie van eiseres gelijktijdig met die van Cannes heeft gezien; dat er tussen eiseres en de Maatschappij Tuschinski behoudens de omvang der ondernemingen geen verschil bestaat en dat eiseres evenveel recht heeft om de film te huren en te vertonen als de Maatschappij Tuschinskidat eiseres, de film in Cannes gezien hebbende, ingevolge artikel 7 van het Aanvullings reglement Bondsvoorwaarden tot het huren van de film kon overgaan en dat zij daartoe geen bedrijfsvoorstelling nodig had; dat overigens eiseres het standpunt inneemt, dat het in première vertonen van de film ook zonder bedrijfsvoorstelling moet worden beschouwd als het uitbrengen van de film; dat de vrijheid ten aanzien van films, als bedoeld in artikel 11 onder b van het Aanvullingsreglement Bonds voorwaarden alleen betrekking heeft op de filmhuurpercentages en niets afdoet aan de toepasselijkheid van het Bedrijfsbesluit Program mering; dat de verhoging van het theatergarantiebedrag tot ƒ4500 weliswaar afwijkt van het bedrag, dat in 1955 voor de film „Gone with the wind" was bedongen, maar dat het garantiebedrag bij vertoning van dezelfde film in 1958 reeds verhoogd was tot 4200, zodat thans een bedrag van 4500, gezien de sterk gestegen kosten, redelijk is; dat trouwens andere filmverhuurders voor films, die met „Ben-Hur" op één lijn gesteld mogen worden, garanties voor het Luxor Theater te Arnhem hebben geaccepteerd, die zeker niet minder zijn dan eiseres thans geboden heeft; dat eiseres overigens bereid is de entreeprijzen van het Luxor Theater voor de voorstel lingen met „Ben-Hur" in nader overleg te verhogen tot het peil, dat gedaagde wenselijk achtdat eiseres de bewering van gedaagde, als zou deze materieel niet in staat zijn de film te leveren, niet steek houdend acht; dat eiseres het bezwaar tegen levering van de reserve- copie ongegrond acht, omdat er thans nog vier weken beschikbaar zijn om levering van een nieuwe reserve-copie te verkrijgen; dat de tijdige vertoning van de film „Ben-Hur" voor eiseres ook een pres tigekwestie is; dat het publiek in Arnhem gewend is in de Arnhem se bioscopen de grote films gelijktijdig of heel kort na de vertoning in Amsterdam, Den Haag en Rotterdam te zien; dat het lang uit blijven van zulk een film afbreuk doet aan de standing en de reputatie van eiseresses bioscopen; dat de vertoningswaarde van een film in de grote provinciesteden aanzienlijk daalt, wanneer er tussen de vertoning in Amsterdam, Rotterdam en Den Haag en die in de provinciesteden te veel tijd verloopt; dat het publiek een film, die al een jaar in Amsterdam of Den Haag en Rotterdam in exclu siviteit heeft gelopen, als een oude film beschouwt, waarvoor het geen of slechts geringe belangstelling heeft; dat de film „Ben-Hur" reeds twee maanden in Amsterdam loopt en dat een vertoning in Arnhem, aanvangende op 30 December 1960, reeds laat is; dat de vertoningswaarde in Arnhem elke week, dat het later wordt, enorm zal dalen; dat de vertoning in Arnhem van een andere film, die tevoren heel lang in exclusiviteit in Amsterdam was vertoond, op een fiasco is uitgedraaid; dat eiseres vreest, dat hetzelfde zich zal voordoen, als de levering van de film „Ben-Hur" nog langer uitge steld wordt; dat, wat de kwestie van het openbaar aanbieden van de film betreft, eiseres het standpunt inneemt, dat deze aanbieding volgt uit het feit van de première-vertoningen in Amsterdam en de annoncering van de film in het Nieuw Weekblad voor de Cinema- tographie; dat Mr. Van Schaik namens gedaagde vervolgens in hoofdzaak heeft verklaard, dat de première-vertoning en de annonce in het vakblad alleen betekenen, dat de bioscoopexploitanten de film „Ben-Hur" kunnen contracteren, als gedaagde bereid is de film te verhuren dat de heer Van Biene namens eiseres hierna in hoofdzaak heeft verklaard, dat de annoncering van een belangrijke film in het vak blad gelijkstaat met de aanbieding van de film aan het bioscoop bedrijf en dat de bioscoopondernemers na deze annoncering levering van de film kunnen verlangen, uiteraard op redelijke condities; dat gedaagde overigens de levering aan eiseres niet geweigerd heeft; dat gedaagde alleen ten aanzien van de vertoningsdatum een voor behoud heeft gemaakt, maar het bod zelf niet heeft afgewezen; dat Mr. Van Schaik namens gedaagde hiertegenover in hoofdzaak heeft gesteld, dat gedaagde met haar brief van 21 October 1960 duidelijk heeft medegedeeld, dat zij het bod niet kan accepteren dat de heer P. Nassette namens eiseres in hoofdzaak heeft ver klaard, dat het door Mr. van Schaik gehouden betoog tegen de toe passelijkheid van artikel 4 van het Bedrijfsbesluit Programmering niet opgaat, omdat uit gedaagdes brief van 21 Oktober 1960 de bereidheid van gedaagde om de film aan eiseres te verhuren blijkt dat immers in deze brief als enig bezwaar het ontbreken van een copie is aangevoerd; dat er nu wel een copie beschikbaar blijkt te zijn; dat Mr. Van Schaik namens gedaagde er tenslotte nog in hoofd zaak op gewezen heeft, dat in het contract tussen partijen van 1955 voor de film „Gone with the wind" als bijdrage van eiseres in de reclame een bedrag van 500 is genoemd, welke bijdrage niet be antwoordt aan de eisen, die thans worden gesteld; OVERWEGENDE: dat beide partijen lid zijn van de Nederlandsche Bioscoop-Bond en dat ingevolge artikel 32 der Statuten en artikel 1 van het Arbitrage Bondsreglement van de Nederlandsche Bioscoop-Bond alle geschillen tussen leden van de Bond onderling met uitsluiting van de burgerlijke rechter zijn onderworpen aan de Bondsarbitrage, zoals die is geregeld in dat arbitragereglement; dat dus de Commissie van Geschillen bevoegd is van het onder havige geschil kennis te nemen en daarin uitspraak te doen als arbi tragecollege, welks beslissingen vatbaar zijn voor hoger beroep bij de Raad van Beroep van de Nederlandsche Bioscoop-Bond; dat gedaagde de ontvankelijkheid der ingestede vordlering betwist op grond van het feit, dat geen bedrijfsvoorstelling van de film is gegeven en in de aankondiging van de premièrevoorstelling niet uit drukkelijk de vermelding, als bedoeld in de derde alinea van artikel 6 van het Aanvulingsreglement, is opgenomen, en derhalve de film niet openbaar is aangeboden voor vertoning in andere plaatsen en theaters dat de Commissie echter van oordeel is, dat de artikelen 4, 5 en 6 van het Aanvullingsreglement niet anders beogen dan te voorkomen, dat films zouden worden gehuurd en verhuurd vóórdat de huurder in de gelegenheid is geweest de film in Nederland te zien en der halve de aankondiging in het Vakblad van de openbare première voorstelling geacht moet worden te voldoen aan het bepaalde in artikel 6 van het Aanvullingsreglement; dat artikel 4 van het Bedrijfsbesluit Programmering niet anders bevat dan het voorschrift, dat de verhuurder, die een film in Ne derland uitbrengt, verplicht is deze film te verhuren aan bioscoop ondernemers, die de film in Nederland hebben gezien en die een redelijk bod op de film doen; dat het niet voor twijfel vatbaar is, dat gedaagde de film „Ben- Hur" in Nederland uitbrengt, aangezien zij deze film in openbare voorstellingen in .Amsterdam, Rotterdam en Den Haag doet ver tonen en zij daarvan via een advertentie in het vakblad, het Nieuw Weekblad voor de Cinematographie van 7 October 1960, aan de be langhebbenden heeft kennis gegeven; dat trouwens het gehele artikel 4 van het Bedrijfsbesluit Pro grammering geen enkele zin zou hebben, indien de verhuurder een door hem uitgebrachte film in exclusiviteit slechts in een paar door hem uitgezochte bioscopen zou kunnen doen vertonen en zich aan zijn leveringsplicht ten opzichte van bioscoopondernemingen in alle andere gemeenten zou kunnen onttrekken door het geven van een bedrijfsvoorstelling achterwege te laten; dat ook een beroep op instructies van de buitenlandse producent gedaagde niet kan ontslaan van haar leveringsplicht, als omschre ven in artikel 4 van het Bedrijfsbesluit Programmering, omdat ge daagde, toen zij de exploitatierechten van de film „Ben-Hur" ver wierf, rekening met deze leveringsplicht had behoren te houden en dus geen condities had mogen aanvaarden, die haar de nakoming van haar leveringsplicht beletten; dat uit het vorenstaande volgt, dat de ingestelde vordering ont vankelijk moet worden geacht; dat Wat betreft het bod zelf, dat eiseres per aangetekend kaartschrijven op 10 October 1960 aan gedaagde heeft gedaan - gedaagdes bezwaar, dat het haar wegens het ontbreken van copieën materieel niet mogelijk is de film „Ben-Hur" aan eiseres te leveren, ongegrond moet worden geacht, aangezien gedaagde, in aanmerking nemende haar leveringsplicht ex artikel 4 van het Bedrijfsbesluit Programmering, bij het verwerven van het exploitatierecht zich de zekerheid had moeten verschaffen, dat zij voldoende copieën ge- geleverd kon krijgen om de film op redelijke termijn aan de daar voor in aanmerking komende bioscopen te leveren; dat overigens gedaagde terecht bezwaar heeft gemaakt tegen de door eiseres verlangde vaste inzetdatum van 30 December 1960, 25

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1961 | | pagina 26