Europese filmmarkt in wording
De ministerraad van de Europese
Economische Gemeenschap zal zich
in de komende herfst bezig houden
met de problemen, die de eerste Euro
pese richtlijn op het gebied van het film
wezen heeft opgeworpen: de regeling
van de invoercontingentering, de speel
tijdquota, de definitie van het begrip
„nationale film" en de behandeling van
de coprodukties. (Voor de inhoud van
de eerste richtlijn verwijzen wij naar
„Film" van november/december 1962,
pagina 412 en van januari/februari 1963,
pagina 19).
De onderhandelingen in Brussel tussen
de vertegenwoordigers van de regeringen
van de zes landen België, Frankrijk,
Italië, Luxemburg, Nederland en West-
Duitsland verlopen zeer moeilijk. Dat
houdt niet alleen verband met de onder
ling sterk verschillende structuur van het
film- en bioscoopbedrijf in de zes lan
den. Ook de economische moeilijkheden
in het filmbedrijf zelf maken het de re
geringen niet gemakkelijk om hun goed
keuring te hechten aan de eerste voor
gestelde stappen op de weg naar de vor
ming van een gemeenschappelijke Euro
pese filmmarkt. Het verdrag van de
Europese Gemeenschap en de Europese
Commissie kunnen er niets aan veran
deren, dat het filmbedrijf in Frankrijk
en Italië een veel grotere overheidssteun
genieten dan in West-Duitsland.
Het verlangen van de Europese Com
missie naar een verhoging van de invoer
contingenten, die in de grote E.E.G.-
landen bestaan, naar een beperkte defini
tie van het begrip nationale film en naar
verzachting van de bepalingen voor het
overmaken van gelden naar het buiten
land, stoot op ernstige tegenstand van
West-Duitsland. In Bonn wenst men vast
te houden aan de invoercontingenten
voor Franse en Italiaanse films, zolang
Frankrijk en Italië niet bereid zijn hun
subsidiëringsstelsels voor de filmindustrie
af te schaffen. De Westduitse regering
wil pas van de contingenteringen afzien,
wanneer de overheidshulp in alle E.E.G.-
landen op hetzelfde niveau is gebracht,
waarbij zij ervan uitgaat, dat dit niveau
lager moet liggen dan thans in Frankrijk
en Italië het geval is.
De Europese Commissie zet er echter
alles op om de vorming van een ge
meenschappelijke filmmarkt te bespoe
digen. Daarom is aan de regeringen van
de zes landen reeds thans een ontwerp
voor een tweede richtlijn voor het film
bedrijf voorgelegd, hoewel over het ont
werp van de eerste richtlijn nog geen
beslissing gevallen is. De Europese Com
missie heeft verklaard, dat de gemeen
schappelijke filmmarkt in 1969 moet zijn
verwezenlijkt. Maar van dat doel is men,
gezien de huidige concurrentieverhou
dingen, nog ver verwijderd.
HOOFDTHEMA'S
Hoofdthema's van cie tweede richtlijn
zijn, volgens Duitse bron, de afschaf
fing van de quota voor nationale films,
afschaffing van de invoercontingenten
en een grotere mate van vestigingsvrij-
heid voor bioscopen. Omdat de onder
handelingen over afschaffing van speel-
quota nog niet tot overeenstemming heb
ben geleid, wordt overwogen de speel-
quota te handhaven, mits films uit de
landen van de Europese Economische
Gemeenschap op dezelfde voorwaarden
worden toegelaten als nationale films.
Wat betreft de invoercontingenterin-
gen streeft de Europese Commissie er
naar, mede met het oog op de bijzondere
economische situatie in het Westduitse
film- en bioscoopbedrijf, overgangsmaat
regelen te treffen, die onder bepaalde
voorwaarden toch nog invoercontingen
ten mogelijk maken. Voor Frankrijk en
Italië zullen de voorschriften voor film-
synchronisatie moeten vervallen. De
Europese Commissie wil daarmede be
reiken, dat niet langer ingevoerde films
slechts op het grondgebied van het in
voerende land kunnen worden gesyn
chroniseerd.
Het is in dit verband van belang te
weten, hoe de Europese autoriteiten in
Brussel de economische situatie van het
filmbedrijf zien. De conjunctuur van het
film- en bioscoopbedrijf acht men in
Brussel bepaald door de volgende fac
toren: dalende bezoekcijfers, gerecht
vaardigde vrees voor inkrimping van het
theaterpark, stabiliteit van de filmpro-
duktie, die voor een deel berust op bij
zondere organisatievormen en verschil
len in produktieomstandigheden tussen
de Westduitse filmindustrie aan de ene
kant en de Franse en Italiaanse aan de
andere kant. Woordelijk wordt daarover
in een rapport gezegd: „Er bestaat geen
twijfel aan, dat er iets moet worden ge
daan om deze ongelukkige ontwikkeling
in te dammen".
In het rapport spreekt men zich dui
delijk uit voor een verscherping van de
concurrentieverhoudingen, waardoor men
kan komen tot een specialisatie en een
verbetering van de filmproduktie. Ook
leeft in Brussel de wens om de film
markt uit te breiden en de film op deze
wijze een bredere economische basis te
verschaffen.
Bij de overweging van de mogelijk
heden wordt er in het rapport van uit
gegaan, dat het cijfer van het bioscoop
bezoek in de zes landen van de Euro
pese Economische Gemeenschap tot
1956 progressief is toegenomen (van
twee miljard in 1952 tot 2,2 miljard in
1956). Sedertdien heeft de film in de
zes landen geleidelijk bezoekers verloren.
Het verlies wordt gesteld op twintig pro-
de films en in West-Duitsland is sedert
cent in vijf jaar. De achteruitgang deed
zich vooral in West-Duitsland gevoelen.
In Italië daarentegen handhaafde het
bioscoopbezoek zich vrij goed. Aan de
ontwikkeling van de bioscooprecettes
kent het rapport een betrekkelijk geringe
waarde toe. Voor een juiste beoordeling
van de waarde van de recettecijfers moe
ten deze worden getoetst aan de curve
van de entreeprijzen en aan de kosten-
curve.
GERINGE ELASTICITEIT
Vastgesteld wordt, dat de structuur
van het bioscooptheaterbedrijf zich ten
gevolge van zijn geringe elasticiteit
slechts met een aanzienlijke vertraging
aanpast aan de economische ontwikke
ling in de bedrijfstak. Niettemin kan
men echter reeds duidelijk een reactie
constateren, die niet slechts wijst op een
ongunstige conjuncturele ontwikkeling,
maar het begin van een crisis aangeeft.
Aan de daling van het aantal bioscoop
theaters wordt in het rapport geen al te
grote betekenis gehecht, al geeft men
toe, dat de sluiting van vierhonderd bios
copen in West-Duitsland een duidelijke
aanwijzing vormt van de ernst van de
economische toestand in het film- en
bioscoopbedrijf in dat land.
Wat betreft de speelfilmproduktie
wordt gesproken van een bemoedigende
stabiliteit. De laatste jaren schommelde
het aantal films, dat in de landen van
de Europese Economische Gemeenschap
werd vervaardigd, tussen de driehonderd
en de driehonderdvijftig. Toch moet men
constateren, dat zich achter deze alge
mene stabiliteit aanzienlijke verschillen
van land tot land verbergen. De pro-
duktie van Italië vertoont de laatste
jaren een voortdurende toeneming. In
Frankrijk constateert men een aanzien
lijke daling van het aantal geproduceer-
1953 van een constante vermindering
van de speelfilmproduktie sprake (in
1962 werden in West-Duitsland veertig
procent minder films vervaardigd dan
in 1953).
Uitvoerig wordt in het rapport inge
gaan op het wezen van de film, die naar
het oordeel van de Brusselse autoriteiten
niet met andere goederen kan worden
vergeleken. Bij de filmproduktie zijn niet
alleen economische factoren in het ge-
116