waarbij spreker om verder uitstel heeft verzocht, hetgeen na overleg met New York is verleend; dat er geen enkele basis voor wilsovereenstemming was voor de spreker naar New York ging, hetgeen de reden is dat er geen correspondentie is; dat hij gezien het agentuurcontract persoonlijk belang bij het tot stand komen van een transactie met Embassy had; dat hij bij zijn onderhandelingen in Amerika geen bevoegdheid had eiseres te binden; dat hij echter de voorwaarden heeft geschapen, waar door voor eiseres de transactie een redelijke zaak kon worden; dat ten aanzien van het verhuurapparaat van eiseres moet wor den aangemerkt, dat spreker persoonlijk alle belangrijke films heeft uitgebracht; dat producenten op dit punt in spreker vertrouwen hebben; dat de producent van het Embassy- product van sprekers vakmanschap als verhuurder gebruik heeft willen maken; dat Pantheon Films met de transactie een groot risico heeft genomen, omdat men dollar garantie heeft betaald en de films zonder garantie in distributie wil geven; dat hij op 23 april aan Mr Daam de distributievoor- waarden inzake de door Kappa Film Productie geproduceerde film die door eiseres zal worden uitgebracht, die summier waren besproken schriftelijk heeft bevestigd; dat hij deze brief op kantoor heeft achtergelaten, tezamen met de brieven die in overleg met de heer Nijland Kappa Film Productie en eiseres gezamenlijk aan de klanten hebben gestuurd ter bevestiging op het punt van de garantie en ter verklaring van de ver traging bij het uitkomen van de film; dat overigens Mr Daam met deze zaak op de hoogte was en de stukken in het dossier door hem zijn geparafeerd; dat de advertentie in Variety in feite door de publiciteitsorganisatie van Embassy is verzorgd en al was opgenomen voor spreker het kon voorkomen; dat spreker de fout die in de advertentie voorkomt een vermelding van de film Boccacio 70 zeker niet zou hebben laten staan; dat spreker bovendien heeft kenbaar gemaakt liever geen adver tentie te plaatsen; dat Mr H. J. Daam in hoofdzaak heeft verklaard de brief van 23 april van Kappa Film Productie nimmer te hebben ont vangen; dat de door de heer H. A. Damen ondertekende brieven, waarbij mededeling is gedaan aan een aantal instanties dat ge daagde per 1 mei niet meer bij eiseres werkzaam was in overleg met spreker zijn geschreven; dat toen gedaagde in Amerika was spreker persoonlijk in ieder geval bereikbaar was; dat de heer J. Nijland voorts nog heeft verklaard, dat eiseres voor wat betreft de betaling van een garantie ongetwijfeld de middelen zou hebben gevonden, zoals de laatste jaren voor de financiering van belangrijke films steeds het geval is geweest; dat hij van gedaagde heeft verlangd, dat de theaters die een bedrag op de filmhuur voor de film van Kappa Film Productie hadden vooruitbetaald over de gang van zaken op de hoogte zouden worden gesteld; dat gedaagde is gaan produceren zonder voorkennis van commissarissen, die hierover ontstemd waren; dat geëist is dat de revenuen van de film naar eiseres zouden vloeien, waarmede gedaagde zich accoord heeft verklaard; dat toen in flagrante tegenspraak daarmede de van theaters be dongen garantiebedragen naar Kappa Film Productie zijn ge vloeid zonder dat daar een licentie-overeenkomst tegenover stond; OVERWEGENDE dat beide partijen lid zijn van de Nederlandsche Bioscoop- Bond en ingevolge artikel 32 van de Statuten en artikel 1 van het Arbitrage Bondsreglement van de Nederlandsche Bioscoop- Bond alle geschillen tussen leden van de Bond onderling met uitsluiting van de burgerlijke rechter onderworpen zijn aan de Bondsarbitrage, zoals die is geregeld in dat arbitragereglement; dat de Commissie van Geschillen derhalve bevoegd is van het onderhavige geschil kennis te nemen en daarin uitspraak te doen als arbitragecollege, welks beslissingen vatbaar zijn voor hoger beroep bij de Raad van Beroep van de Nederland sche Bioscoop-Bond; dat gedaagde, bij eiseres als directeur werkzaam laatstelijk krachtens overeenkomst van september 1963 sedert om streeks april/mei in 1963 contact heeft gehad met Embassy International Pictures Corp. te New York over het door eiseres verwerven van de distributierechten voor Nederland van de tot het lopende product van Embassy behorende films, hetgeen toen niet tot resultaten, in ieder geval niet tot aangetoonde, schriftelijk vastgelegde resultaten heeft geleid; dat in april 1964 gedaagde in aansluiting op dit contact ten behoeve van eiseres in New York nadere onderhandelingen met Embassy Pictury heeft gevoerd, waaruit de eis is geresul teerd van eiseres om gedaagde te veroordelen alle films van het Embassy-product waarvan het distributierecht ter beschik king van gedaagde staat ter distributie aan eiseres aan te bieden op dezelfde condities, rechten en verplichtingen als door hem zijn aanvaard, althans op zodanige als de Commissie zal ver menen te behoren, onder verbeurte van een dwangsom, indien gedaagde in gebreke zou blijven; dat de Commissie derhalve te onderzoeken had, waaruit deze eis is voortgevloeid; dat haar daarbij in de eerste plaats is gebleken, dat zich sedert einde 1963 in eiseres bepaalde belangrijke moeilijkheden hebben voorgedaan, die aanleiding zijn geweest, dat commis sarissen en gedaagde vergaande besprekingen hebben gevoerd neergelegd in een bepaalde concept-overeenkomst ten einde een nieuwe verhouding tussen hen tot stand te brengen in die zin, dat het directeurschap van gedaagde per 1 mei 1964 zou worden beëindigd en hij op nader omschreven condities voor eiseres zou gaan bemiddelen bij de afsluiting van haar licentiecontracten; dat gedaagde omstreeks half april hangende de besprekingen over deze nieuwe verhouding, die, gezien een correspondentie van 23 en 28 april van de zijde van de commissaris van eiseres Mr N. J. P. Giltay Veth aan Mr I. van Schaik en anderen en het antwoord daarop van Mr J. van Schaik namens gedaagde dd. 1 mei en gezien ook de in overleg met de gedelegeerd com missaris Mr H. J. Daam door eiseres aan verschillende instan ties geschreven mededeling, dat gedaagde per 1 mei 1964 niet meer bij eiseres werkzaam zou zijn, de definitieve regeling zeer nabij moet zijn geweest, naar New York is gereisd met het doel het Embassy-product ten behoeve van eiseres te reserveren, hetgeen door hem ook niet wordt ontkend, waarbij hij echter niet meer als voorheen een zelfstandige beslissingsbevoegdheid ten aanzien van de te aanvaarden condities had, doch een be paalde aanwijzing van commissarissen had ontvangen ten aan zien van de licentieverhouding en van de hoogte van de garantie som; dat tijdens en mede als gevolg van deze onderhandelingen, waarbij volgens gedaagdes verklaring kwam vast te staan, dat de gevraagde garantiesom de financiële draagkracht van eiseres verre te boven ging, weshalve hij om het product voor eiseres te kunnen behouden andere wegen moest zoeken, waarvoor zijns inziens weinig tijd was, met medeweten van gedaagde de distributierechten voor Nederland door Embassy zijn verleend aan een derde, in casu Pantheon Films Inc. te New York, waarbij tussen deze ondernemingen is vastgelegd, blijkens de door gedaagde overgelegde licentie-overeenkomst, dat Pantheon Films de distributierechten voor Nederland wederom mag over dragen aan eiseres of aan iedere firma of maatschappij, waarbij gedaagde de „sales control" zal hebben; dat derhalve Pantheon Films momenteel de rechthebbende voor Nederland is, die harerzijds blijkens een aan gedaagde gericht en door deze overgelegd schrijven van 20 mei de condities heeft gesteld, waarvoor de in de overeenkomst bedoelde dertien films, zijnde „Only one New York", „Bleu- beard", „Long day's journey", „Three penny opera", „Queen Bee", „Ghost at noon", „Empty canvas", „Yesterday, today and tomorrow", „Gladiator of Sparta", „Gladiator of Messalina", „Ape woman", „Marriage Italian style" en „Casanova" voor Nederland door gedaagde namens haar mogen worden aange boden, uit de door gedaagde overgelegde stukken niet is ge bleken, dat de distributierechten voor Nederland van het Em- 279

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1964 | | pagina 29