Rede Minister Vrolijk
Het is, in mijn nog korte loopbaan als Minister voor de Cultuur, nu reeds voor de derde maal dat
ik in deze functie optreed voor het medium film: bij de opening van de filmweek in Arnhem, voor het
uitreiken van de Staatsprijs 1965 en nu bij het uitreiken van de Erasmusprijs. Ik vind dat een verheu
gende zaak. Voor een ministerschap dat ontstaan is min of meer als het gevolg van televisieproblemen, is
het frappant dat de film hem zo duidelijk en zo snel onder de aandacht brengt dat, ondanks de con
currentie van de televisie, zij nog leeft en hoe!
Vandaag wordt dit wel op een heel bijzondere wijze erkend want naar mijn weten is het de eerste
maal in de geschiedenis van de film dat zulk een belangrijke onderscheiding aan deze kunst wordt
toegekend van buiten het filmbedrijf.
Ik wil dan ook graag de regent en het bestuur van de stichting gelukwensen met dit besluit. Ik wil
hier terstond een tweede gelukwens aan toevoegen, namelijk ten aanzien van de keuze der bekroonden.
Sinds deze prijs geen aanmoediging maar een bekroning beoogt te zijn, komt het mij voor dat U
moeilijk een betere combinatie had kunnen vinden dan deze prominente vertegenwoordiger van de film
kunst uit de eerste helft van deze eeuw en een eveneens prominente vertegenwoordiger van de film
kunst van heden.
Toen ik mij, in verband met deze gebeurtenis, op de hoogte stelde van het werk van de Stichting
Praemium Erasmianum, zag ik tot mijn genoegen in de voorwaarden van prijsverlening dat een belang
rijk deel van de prijs steeds ten goede moet komen aan een project van algemeen Europees belang.
Ik geloof dat velen dat niet weten, terwijl deze bestedingsvoorwaarde toch van grote betekenis is. Zo
vernam ik dat vrijwel het gehele bedrag van de prijs die in 1964 werd toegekend aan de Union Aca-
démique Internationale ten goede zal komen aan een wetenschappelijke heruitgave van de werken van
Erasmus. Een voortreffelijke besteding van een Erasmusprijs! Chagall verleende voor de helft van zijn
prijs beurzen aan jonge schilders; Ingmar Bergman, zo zei men mij, wil beurzen aan jonge toneelspelers
geven om zich in andere Europese landen verder te bekwamen.
Ik wil in deze korte inleiding nog een enkel woord zeggen over het algemeen belang van zulk een
grote prijs. En nu bedoel ik niet het geld, hoewel dat er natuurlijk een aardig aspect van is. Ik meen
dat het feit, dat op cultureel terrein een stichting en in dit geval een Nederlandse stichting de
aandacht vestigt op mensen of instellingen die grote verdiensten hebben gehad voor de Europese cultuur,
een daad van waarde is, een daad die een grote stimulans kan uitoefenen. De belangstelling van het
publiek voor deze grote prestaties kan er immers door worden verlevendigd. En dit is voor de kun
stenaar en de kunst en ook voor de man van de wetenschap van wezenlijke betekenis. Dat spreekt
mischien het sterkst op het terrein van de kunst. De Nederlandse regering erkent haar verantwoorde
lijkheid om naar vermogen de omstandigheden te scheppen, waarin de kunst zich kan ontwikkelen als
een essentieel element in onze samenleving. Maar zij acht het niet minder belangrijk dat het beleven
van de kunst in het publiek een zo groot mogelijke weerklank vindt. Mutatis mutandis geldt dit ook
voor de wetenschap. In dit verband wil ik hier memoreren dat de grote Joodse filosoof Martin Buber,
wiens heengaan wij zozeer betreuren, toen hij in 1963 de Erasmusprijs kreeg, dit niet alleen als een
grote eer heeft beschouwd, maar er gebruik van heeft gemaakt om tegenover een groot publiek van
zijn inzichten op het probleem van mens en medemens en God, te getuigen.
Ik wil hen die verantwoordelijk zijn voor het werk dat deze stichting doet, en uitstekend doet gezien
de voortreffelijke keus van laureaten gedurende nu reeds tal van jaren, hiervoor mijn welgemeende
hulde brengen.
Namens de Nederlandse regering wil ik tenslotte mijn hartelijke gelukwensen aanbieden aan de met de
Erasmusprijs 1965 bekroonden, Mr. Charles Chaplin en Mr. Ingmar Bergman, die beiden in de uit
oefening van hun kunst miljoenen mensen over de gehele wereld soms hebben ontroerd, soms hebben
vermaakt, maar altijd aan zich hebben verplicht.
Zij hebben een belangrijke bijdrage geleverd tot de verdieping van het inzicht in het wezen van de mens.
451