VERMAKELIJKHEIDSBELASTING
IN DE PERS
Mr. M. Vrolijk, minister van Cul
tuur, Recreatie en Maatschappelijk
Werk, streeft, zo heeft hij op schrif
telijke vragen van het Tweede-Ka-
merlid J. J. Voogd medegedeeld,
naar een spoedige oplossing van de
moeilijkheden welke betrekking
hebben op de economische situatie
in het Nederlandse film- en bio
scoopbedrijf. En, wat wellicht nog
van grotere betekenis zal zijn: de
minister heeft het geval onderkend,
dat een verdere achteruitgang van
de economische situatie van de Ne
derlandse Bioscoop-Bond schade
lijke gevolgen kan hebben voor de
positie van het filmjournaal en de
ontwikkeling van de Nederlandse
film.
Wij hebben er reeds eerder op
gewezen dat een groot aantal bio
scopen de laatste jaren de ongelijke
strijd tegen de concurrentie van
de televisie, de toenemende be-
drijfslasten en de hoge vermake-
lijkheidsbelasting welke laatste door
de gemeente wordt opgelegd, heeft
moeten opgeven. Van sanering van
een bedrijfstak is reeds lang geen
sprake meer. Het minimumaantal
bioscopen dat door de Unesco voor
elk land is becijferd, is in ons land
al overschreden, wij halen het bij
lange niet meer. Een aantal bedrij
ven dat op het ogenblik nog renda
bel is, zal indien niet op korte ter
mijn maatregelen worden genomen,
binnen afzienbare tijd het bijltje er
bij neer moeten leggen. Dat zou
zowel in cultureel als in sociaal op
zicht een groot verlies zijn.
Sociaal gezien is de bioscoop een
vorm van eigentijdse recreatie met
een onvervangbare functie op het
gebied van het openbaar vermaak.
Een nog verdere inkrimping van
deze mogelijkheid tot ontspanning
zou waarschijnlijk niet weer onge
daan kunnen worden gemaakt.
Minder in het oog vallend, doch
minstens zo belangrijk zou een
eventuele krimping van de activi
teit van het film- en bioscoopbe
drijf op cultureel gebied zijn. Het
geen wordt gedaan om de nationale
filmcultuur te vormen en te ver
groten door stimulering van de
speelfilmproduktie, het in stand
houden van een zelfstandig Neder
lands journaal, van een nationale
filmstudio, steun aan de filmvak-
opleiding en aan film-manifestaties,
is van essentieel belang voor het
behoud en de uitbreiding van de
mogelijkheid om in eigen land de
film als cultuur-uiting tot zijn recht
te laten komen. Het film- en bio
scoopbedrijf kan deze taak slechts
naar behoren vervullen indien zij
zeker kan zijn van een gezonde
economische basis.
Reeds in 1959 heeft de Nederlandse
Bioscoop-Bond bij de regering aan
dacht gevraagd voor zijn problemen.
In 1961 heeft de toenmalige staats
secretaris van O.K. en W., mr.
Scholten, verklaard dat een door
hem ingesteld onderzoek had uit
gewezen, dat het film- en bioscoop
bedrijf „het inderdaad moeilijk
heeft". Mr. Scholten sprak daarbij
de hoop uit dat in het volgende jaar
een oplossing zou worden gevonden.
Na de kabinetswisseling in 1963 gaf
het kabinet-Marijnen nieuwe hoop.
De minister-president verklaarde
o.a. dat de overheid en het filmbe
drijf gemeenschappelijk naar een
oplossing zouden zoeken voor de
verbetering van het economisch
klimaat in deze bedrijfstak. Op
grond van deze hoopgevende uitla
ting heeft het Hoofdbestuur van de
Bioscoopbond in november 1963
een gedetailleerd plan aan de rege
ring voorgelegd om tot sanering en
ontwikkeling van het film- en bio
scoopwezen te komen. De bestude
ring van dit plan heeft zoveel tijd
gevergd dat in 1964 vragen in de
Tweede Kamer werden gesteld over
de stand van zaken. In december
van dat jaar deelde staatssecretaris
Van der Laar mede dat „een oplos
sing van het vraagstuk door middel
van afschaffing of vrijstelling
van vermakelijkheidsbelasting grote
complicaties met zich meebrengt in
een tijd waarin men integendeel
streeft naar uitbreiding van het ge
meentelijk belastinggebied en dat
een zodanige oplossing derhalve niet
mogelijk is zonder compensatiemo-
gelijkheden te scheppen voor de
gemeenten.
Begin 1965 struikelde het kabinet-
Marijnen op de televisie-kwestie.
Minister Vrolijk werd de nieuwe
gesprekspartner van de Bioscoop-
Bond. Op 2 augustus van het vorige
jaar kon het hoofdbestuur minister
Vrolijk van de stand van zaken op
de hoogte brengen. Een van de re
sultaten van deze bespreking was
een voorstel van het hoofdbestuur
aan de regering om gezien de be
narde toestand waarin het film- en
bioscoopbedrijf zich bevindt én de
gecompliceerde problematiek van
een oplossing in fiscale zin, een
alternatieve oplossing in overweging
te nemen.
Deze oplossing, een overgangsmaat
regel, zou volgens het bondsbestuur
moeten bestaan uit de vorming van
een overbruggingsfonds ter sanering
en ontwikkeling van de bedrijfstak
als geheel. De omvang van het fonds
zou moeten corresponderen met de
door de gezamenlijke bioscopen op
gebrachte vermakelijkheidsbelasting
om langs dezelfde weg het zelfde
doel te bereiken als bij een reeds
eerder voorgestelde belastingaf
schaffing mogelijk zou zijn. Uit het
fonds zouden uitkeringen gedaan
kunnen worden voor de sanerings-
en ontwikkelingsmaatregelen terwijl
de bioscopen tevens compensaties
zouden kunnen ontvangen die zou
den tegemoetkomen aan de zware
druk van de vermakelijkheidsbelas
ting.
10
Ten vervolge op hetgeen in het vorig nummer is vermeld over film- en bioscoopbedrijf, drukken wij hieronder af de tekst van een
artikel in het Vrije Volk van 15 april j.I.