Raad van beroep
De Raad van Beroep (Eerste Kamer) van de Nederlandsche
Bioscoop-Bond heeft het volgend
ARBITRAAL VONNIS IN HOGER BEROEP
gewezen inzake:
ANGLO AMALGAMATED FILM DISTRIBUTORS LI
MITED, gevestigd te Londen (Engeland) en kantoorhoudende
aldaar 113 Wardour Street, appellante oorspronkelijk gedaagde
contra
FILMVERHUURKANTOOR CENTRAFILM N.V., gevestigd
te 's-Gravenhage en kantoorhoudende aldaar aan de Badhuis
weg 91, geïntimeerde oorspronkelijk eiseres.
De Raad van Beroep (Eerste Kamer) van de Nederlandsche
Bioscoop-Bond, volgens de Statuten en het Arbitragereglement
van die Bond benoemd en aangewezen als arbitragecollege voor
de beslechting van onder andere geschillen, waaromtrent door
het daarbij betrokken lid van de Bond met de andere partij is
overeengekomen, dat zij ter beslechting zullen worden onder
worpen aan de arbitrage van de Nederlandsche Bioscoop-Bond;
IN AANMERKING NEMENDE:
het vonnis in eerste aanleg van de Commissie van Geschillen
(Eerste Kamer) van de Nederlandsche Bioscoop-Bond gewezen
op 10 januari 1966;
IN AANMERKING NEMENDE VOORTS:
dat appellante op 18 januari 1966 hoger beroep heeft aange
tekend tegen de uitspraak van de Commissie van Geschillen
(Eerste Kamer) d.d. 10 januari 1966, van welk stuk afschrift
aan dit vonnis is gehecht en hetwelk wordt beschouwd als
hier te zijn ingelast;
dat de Raad partijen heeft opgeroepen tot zijn zitting op woens
dag 23 maart 1966 op het Bureau van de Nederlandsche
Bioscoop-Bond, Jan Luykenstraat 2 te Amsterdam, teneinde
haar in de gelegenheid te stellen haar wederzijdse standpunten
nader mondeling toe te lichten;
dat aldaar zijn verschenen de heer Philip Jacobs, overseas sales
manager van appellante, en de heer E. van Buren, directeur
van Rank Film Distributors (Holland) N.V. te Amsterdam, die
als tolk ten behoeve van de heer Jacobs is opgetreden, enerzijds
en de heren D. J. van Leen en Mr J. P. Engels, respectievelijk
directeur en rechtskundig raadsman van geïntimeerde, ander
zijds;
dat de heer Jacobs namens appellante in hoofdzaak heeft ver
klaard, dat de film „Darling" nog niet is verkocht naar Frank
rijk, België, Zwitserland, Zweden, Finland, Japan, Hongkong,
Maleisië, de Philippijnen, Thailand, Ceylon en het Midden-
Oosten en door de censuur niet is toegelaten in Zuid-Afrika en
Australië; dat als een met „Darling" vergelijkbare film „A
kind of loving" kan worden genoemd, welke laatste in 1962 op
de Berlinale een eerste prijs heeft behaald en dezelfde producer
en dezelfde regisseur heeft als „Darling"; dat de opbrengst van
„A kind of loving" in het Verenigd Koninkrijk is ge
weest, terwijl de opbrengst van „Darling" niet meer dan
is, waarin begrepen een bedrag van voor
geschatte opbrengst; dat het roulement van de film bijna is
voltooid; dat de filmhuuropbrengst in Nederland van „A kind of
loving" was met een producers share van
dat de resultaten van „Darling" op het vasteland van Europa
zeer slecht zijn; dat de film voor Holland nog niet is verkocht
en het zeer wel mogelijk is dat geïntimeerde de film alsnog
krijgt, omdat de interesse in de film inmiddels sterk is vermin
derd; dat geïntimeerde weliswaar geen overeenkomst met Em-
bassy heeft, doch dat appellante haar goede diensten heeft aan
geboden; dat appellante de uitspraak van de Commissie van
Geschillen heeft geaccepteerd voor wat de toewijzing van een
schadevergoeding betreft, doch dat zij het toegewezen bedrag
te hoog acht;
dat Mr. J. P. Engels namens geïntimeerde in hoofdzaak heeft
verklaard, dat het feit, dat de film „Darling" niet naar de door
appellante genoemde landen is verkocht, geen motief oplevert
voor verlaging van het toegewezen bedrag, gezien de exploita
tiemogelijkheden in de meeste van de genoemde landen; dat van
veel meer belang de niet op deze lijst vermelde landen zijn,
namelijk de landen waarheen de film wel is verkocht, zoals
Duitsland, Oostenrijk, Italië, Verenigd Koninkrijk, Griekenland,
enz.; dat de film in Amerika een kassucces is en in de Motion
Picture Herald van 24 november 1965 voor de tweede maand
bovenaan de lijst van kassuccessen stond; dat in de Araldo
dello Spettacolo van 5 februari 1966 „Darling" met het waar
deringscijfer 151 staat vermeld, hetgeen betekent dat de film
goed is; dat in de vertrouwelijke mededelingen van de „Film-
Sonderdienst" van 10 maart 1966 uitgegeven in Heidelberg
staat vermeld, dat met „Darling" in een grote stad in een theater
met 550 plaatsen gedurende de eerste dagen zeer goede zaken
zijn gedaan, waarbij de film als een eerste klas film wordt
gekenschetst; dat de recensies die in het nummer van 15 maart
1966 van dezelfde uitgave zijn opgenomen goede beoordelingen
over de film geven; dat „Darling" in de Daily Cinema van
23 februari 1966 meermalen voorkomt op de lijst met Oscar
nominaties en in de Daily Cinema van 2 maart 1966 herhaalde
lijk vermeld staat onder de nominaties voor de British Film
Award; dat in Filmwoche/Film-echo van 12 maart 1966 in
de rubriek „Pas in roulatie" ten aanzien van „Darling" staat
vermeld: „Heidelberg 533 plaatsen zeer goed"; dat hetgeen
appellante in haar brief van 18 januari 1966 sub b heeft
gesteld ten aanzien van de opbrengsten van door geïntimeerde
in roulatie gebrachte films van appellante, niet juist is; dat
blijkens een licentie-afrekening van geïntimeerde over de maand
januari 1966, met de film „Carry on sergeant" sedert de pre
mière in 1959 een filmhuur van bijna is ge
maakt en dat verschillende andere films, die reeds jaren in rou
latie zijn, fimhuren van ruim en
behaalden; dat voor de film „Carry on sergeant"
aan appellante een bedrag van ruim is over
gemaakt, voor de eerstbedoelde andere films
per film en overigens nog licentiebedragen van ruim
en a dat onder de op deze afreke
ning genoemde films zich geen enkele film bevindt die als een
soortgelijke film als „Darling" kan worden gekenschetst; dat
deze laatste film een uitschietende sexfilm is en van een ander
genre dan de vorenbedoelde films; dat gezien de genoemde
gegevens ten aanzien van „Darling" en gezien de ervaringen
die men in Nederland heeft met de andere films een filmhuur
opbrengst van aan geïntimeerde volkomen ver
antwoord voorkomt; dat het belang van geïntimeerde bij de
film „Darling" minder wordt naarmate de film ouder wordt en
dat, naarmate meer over de film gesproken wordt en er meer
deining over ontstaat, de belangstelling van geïntimeerde minder
zal worden; dat appellante thans over een mogelijkheid van
levering spreekt, doch dat die mogelijkheid onzeker is; dat het
niet de bedoeling kan zijn, dat de mogelijkheid van levering
tot in lengte van dagen openblijft; dat levering zou moeten
plaats vinden, nadat de uitspraak van de Raad van Beroep
onherroepelijk is geworden; dat geïntimeerde de mogelijkheid
moet hebben dan een sommatie uit te brengen; dat voorzover
zulks niet duidelijk in de uitspraak van de Commissie van
Geschillen is, geïntimeerde zulks aangevuld zou willen zien;
dat de heer Jacobs voorts in hoofdzaak heeft verklaard, dat
het door geïntimeerde aangehaalde quoteringscijfer voor Italië
van 151 wil zeggen, dat in dat land met „Darling" middelmatige
zaken zijn gedaan; dat Heidelberg een universiteitsstad is en
dus een speciaal publiek heeft; dat de aantallen zitplaatsen van
de door geïntimeerde uit de publicaties aangehaalde theaters
erop wijzen, dat het art-theatres betreft; dat een en ander be
vestigt dat „Darling" een film voor speciale theaters is; dat de
film „Darling" bij het grote publiek beslist niet aanslaat; dat
volgens eigen zeggen van de heer Van Leen de resultaten, die
met een film in Amerika worden behaald, niets zeggen over de
voor Europa te verwachten resultaten; dat in Amerika veel
films het goed doen die in Europa bij het publiek niet aan
slaan; dat op de bewering van geïntimeerde, dat haar belang
bij de film minder wordt naarmate de tijd verstrijkt, gesteld zij,
dat de film ook na zes maanden dezelfde en nieuw is voor
Nederland, doch dat de belangstelling van geïntimeerde er voor
blijkbaar verminderd is, omdat men de resultaten elders in
Europa heeft gehoord; dat de door geïntimeerde verstrekte