Commissie van Geschillen
cijfers over een aantal films van appellante films betreffen
die enige jaren oud zijn en alle blijspelen zijn; dat het geen
gelijksoortige film betreft; dat het meest vergelijkbaar is „Peep
ing Tom", een sexfilm in kleuren onder een kundig regisseur
vervaardigd; dat appellante haar cijfers als genoemd sub b van
haar brief van 18 januari 1966 handhaaft; dat de film „A
kind of loving" niet door geïntimeerde, doch door de N.V.
Filmverhuurkantoor Nederland in Nederland is uitgebracht;
dat van de door geïntimeerde aangehaalde films „Nothing but
the best" een art picture zou kunnen worden genoemd, welke
een filmhuur van ruim heeft gemaakt en „Cir
cus of horror", een sexfilm, die een filmhuuropbrengst van
bijna had;
dat Mr. Engels voorts in hoofdzaak heeft verklaard, dat een
vergelijking van de film „Darling" met „Peeping Tom" niet
opgaat voor wat de kwaliteit van de film betreft, gezien het
feit, dat laatstgenoemde film niet op de nominatie heeft gestaan
voor de Oscar en dergelijke; dat „A kind of loving" niet door
geïntimeerde is gedistribueerd en daarom altijd de mogelijkheid
bestaat, dat deze film, indien zulks wel het geval ware geweest,
meer zou hebben opgebracht;
dal de heer D. J. van Leen namens geïntimeerde in hoofdzaak
heeft verklaard, dat hij van appellante nog nooit een film van
hetzelfde genre als „Darling" heeft betrokken; dat de films
„Peeping Tom" en „Circus of horror" griezelfilms zijn; dat hij
nog nooit een sexfilm van de klasse van „Darling" van appel
lante heeft gehad; dat de film „Darling" met de dag minder
waard wordt; dat het thans ruim een halfjaar geleden is, dat de
film in Engeland is uitgekomen, inmiddels overal is aangeboden
en verscheidene malen geweigerd is; dat spreker de film „Dar
ling" zelf niet heeft gezien; dat dit wel het geval is met een
van zijn klanten;
OVERWEGENDE:
dat appellante niet en geïntimeerde wel lid is van de Neder-
landsche Bioscoop-Bond en dat volgens artikel IA van het
Arbitrage Bondsreglement met uitsluiting van de burgerlijke
rechter aan de Bondsarbitrage zijn onderworpen geschillen,
waaromtrent door het daarbij betrokken lid van de Bond met de
andere partij is overeengekomen, dat zij ter beslechting zullen
worden onderworpen aan de arbitrage van de bond;
dat blijkens de tussen partijen bestaande overeenkomst dd.
1 september 1964 partijen zijn overeengekomen om „in the
event of any break of the agreement to lay the matter before
the Arbitration Board of the „Nederlandsche Bioscoop-Bond",
to submit to the regulations of that board and to acquiesce in
the decision of this arbitration either in the first instance or
in appeal";
dat dus de Raad van Beroep bevoegd is van dit geschil in hoger
beroep kennis te nemen en daarin uitspraak te doen als arbitra
gecollege in tweede en hoogste instantie;
dat appellante overeenkomstig het daaromtrent in het Arbitrage
Bondsreglement bepaalde tijdig in hoger beroep is gekomen;
dat de grief van appellante tegen het vonnis van de Commissie
van Geschillen is, dat deze Commissie de schadevergoeding tot
betaling waarvan zij appellante subsidiair heeft veroordeeld
heeft vastgesteld op een bedrag, dat gezien de ervaringen met de
film elders, buiten verhouding hoog tot de opbrengstmogelijk-
heden van de film in ons land moet worden geacht:
dat de Raad bij zijn onderzoek heeft vastgesteld, dat de grief
van appellante zich uitsluitend richt tegen het bedrag dei-
schadevergoeding en niet tegen de veroordeling van betaling
van een schadevergoeding als zodanig;
dat voor wat betreft de hoogte van het bedrag der schadever
goeding de Raad appellante in haar grief kan volgen;
dat immers een filmhuuropbrengst van 100.000,waarvan
voor de vaststelling van het schadevergoedingsbedrag is uit
gegaan, een opbrengst is die blijkens de door geïntimeerde
overgelegde licentie-afrekening over januari 1966 voor 21 films
belangrijk uitgaat boven de gemiddelde filmhuuropbrengst van
de door geïntimeerde in distributie gebrachte films van appel
lante, die slechts in één geval nagenoeg is bereikt, doch voor
het overige meer dan 100 boven de bereikte filmhuurop-
brengsten ligt;
dat derhalve in de licentieverhouding tussen partijen een film
huuropbrengst van 100.000,exceptioneel moet worden ge
acht en geïntimeerde op grond daarvan had waar te maken,
dat voor de film „Darling" een filmhuuropbrengst in Nederland
van 100.000,alleszins in de lijn der verwachtingen ligt;
dat geïntimeerde hierin naar het oordeel van de Raad niet is
geslaagd, omdat de door haar terzake van „Darling" verschafte
gegevens over de vertoning in verschillende Europese landen
weliswaar doen uitkomen, dat de film goed wordt gekwalifi
ceerd, doch niet aantonen dat het voor wat de financiële resul
taten aangaat niet om een zogenaamde „art theatre" film zou
gaan, waarbij de resultaten in Amerika als onvergelijkbaar
met die in Europa buiten beschouwing moeten blijven:
dat hetgeen ter kennis van de Raad is gebracht zowel door ge
ïntimeerde als door appellante, niet wettigt, dat voor de vast
stelling van het schadebedrag een bedrag van 100.000,aan
filmhuuropbrengst als een redelijke basis wordt beschouwd, wat
er ook zij van de kwaliteiten van de film en het al of niet ver
gelijkbaar zijn van deze film met andere films uit het vroeger
of huidig product van appellante;
dat integendeel naar het oordeel van de Raad bij een redelijk
te verwachten opbrengst, na aftrek van de gebruikelijke uitbreng-
kosten, zoals copieën, reclamemateriaal, keuringskosten etc, en
gelet op de contractuele licentieverplichtingen, de schadever
goeding moet worden vastgesteld op 14.000,
dat hetgeen geïntimeerde heeft aangevoerd met het oog op de
uitvoerbaarheid van het vonnis de Raad als gemotiveerd voor
komt, in deze zin, dat voorkomen dient te worden dat de ar
bitrale beslissing geen effect zou sorteren als gevolg van het
niet voldoen aan de gebruikelijke voorwaarden noodzakelijk ter
verkrijging van een toelating van de film in Nederland op
grond van de desbetreffende bepalingen van de Bioscoopwet;
dat op grond van het vorenstaande het vonnis van de Com
missie van Geschillen moet worden vernietigd en opnieuw
rechtdoende de toegewezen schadevergoeding op een bedrag van
14.000,moet worden vastgesteld en appellante moet wor
den veroordeeld tot betaling van de arbitragekosten in beide
instanties, welke in tweede instantie worden begroot op 250,
zodat zij in totaal 375.komen te bedragen;
OPNIEUW RECHTDOENDE IN HOGER BEROEP ALS
GOEDE MANNEN NAAR BILLIJKHEID
VERNIETIGT het vonnis van de Commissie van Geschillen,
waarvan beroep;
VERKLAART dat appellante verplicht is de film „Darling"
op de tussen partijen overeengekomen voorwaarden te leveren en
VEROORDEELT appellante om, indien de genoemde film niet
op de tussen partijen overeengekomen voorwaarden ter be
schikking van geïntimeerde komt, aan geïntimeerde bij wijze
van schadevergoeding te betalen een bedrag van 14.000,
(veertienduizend gulden);
VERKLAART geïntimeerde in haar vordering tot blokkering
van de film „Darling" voor Nederland niet ontvankelijk;
VEROORDEELT appellante tot betaling van de arbitrage-
kosten in beide instanties in totaal bedragende 375,(drie
honderd en vijfenzeventig gulden).
De Commissie van Geschillen (Eerste Kamer) van de Neder
landsche Bioscoop-Bond heeft het volgend
ARBITRAAL EINDVONNIS
gewezen inzake:
P. VERMEER, eigenaar van het Filmverhuurkantoor FAN-
FILM te Amsterdam en kantoor houdende aldaar aan de
Eerste Jan van der Heijdcnstraat 121c, eiser
contra
M. J. SINTENIE, exploitant van het TIVOLI THEATER te
Noord-Scharwoude en wonende aldaar aan de Dorpsstraat 201,