betaald en dat gedaagde verplicht is tot terugbetaling, zoals eiseres terecht heeft gevorderd; dat daaruit tevens volgt, dat eiseres en niet gedaagde heeft te bepalen, of zij verder uitstel van betaling wil verlenen en dat eiseres gerechtigd is de door haar eventueel reeds verschuldigde en nog verschuldigd wordende filmhuurbedragen te compenseren met haar vordering op gedaagde; dat eiseresses vordering tot rentebetaling geen steun vindt in gedaagdes brief van 21 april 1964, waarin de voorwaarden waarop het bedrag van 25.000,ter beschikking werd ge steld zijn vermeld en dat deze vordering derhalve ongegrond moet worden geacht; dat gedaagde moet worden veroordeeld in de geschilkosten, welke zijn vastgesteld op 50. RECHTDOENDE ALS GOEDE MANNEN NAAR BILLIJK HEID: VEROORDEELT gedaagde om binnen drie dagen na beteke ning van het bevelschrift van de Arrondissements-Rechtbank te Amsterdam op het onderhavig vonnis aan eiseres tegen be hoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van 25.000,(vijfentwintigduizend gulden); ONTZEGT aan eiseres haar vordering tot rentevergoeding; VEROORDEELT gedaagde voorts in de geschilkosten bedra gende 50, De Commissie van Geschillen (Eerste Kamer) van de Neder- landsche Bioscoop-Bond heeft het volgend ARBITRAAL VONNIS gewezen inzake: B. DOMMERING, exploiterende Dommerings Cinema, wo nende te WINSCHOTEN en kantoorhoudende aldaar aan de Langestraat 1, verder te noemen: partij-Dommering contra N.V. STANDAARDFILMS, gevestigd te AMSTERDAM en kantoorhoudende aldaar aan de Keizersgracht 318, gedaagde, eiseres in vrijwaring, verder te noemen: partij-Standaard en COMMANDITAIRE VENNOOTSCHAP ROYAL THEATER, beherend vennoot M. H. van Bergen, gevestigd te ROERMOND en kantoorhoudende aldaar aan de Kloosterwandstraat 24, ge daagde in vrijwaring, verder te noemen: partij-Van Bergen. De Commissie van Geschillen (Eerste Kamer) van de Neder- landsche Bioscoop-Bond, volgens de Statuten en het Arbitrage Reglement van die Bond benoemd en aangewezen als arbitrage college voor de beslechting van geschillen tussen leden van de Bond onderling; IN AANMERKING NEMENDE: dat partij-Dommering bij request dd. 24 augustus 1965, aange vuld met een brief dd. 17 september 1965, een geschil tegen partij-Standaard heeft aanhangig gemaakt, van welke stukken afschrift aan dit vonnis is gehecht en die beschouwd worden als hier te zijn ingelast; dat partij-Standaard met een brief dd. 7 september 1965 ver zocht heeft partij-Van Bergen in vrijwaring op te roepen; dat de Commissie partijen tijdig heeft opgeroepen tot haar zit ting, gehouden op 15 december 1965 op het Bondsbureau te Amsterdam; dat aldaar verschenen zijn W. Duinkerken, gemachtigde van partij-Dommering, E. Verweij, gemachtigde van partij-Standaard en M. H. van Bergen, beherend vennoot van partij-Van Bergen; dat de heer Verweij namens partij-Standaard in hoofdzaak verklaard heeft, dat de te late aankomst van de film „De jon gen uit het wilde westen" bij partij-Dommering te wijten is aan partij-Van Bergen, die in strijd met de doorzendinstructie de film te laat heeft afgezonden; dat partij-Standaard derhalve vordert, dat partij-Van Bergen haar zal vrijwaren voor de gevolgen van toewijzing van eisers vordering; dat de heer W. Duinkerken namens partij-Dommering in hoofd zaak heeft verklaard, dat de film in kwestie niet op 31 december 1964, maar pas een dag later in Winschoten is aangekomen; dat aan het verzoek om een andere matinee-film in Leek op te halen, gezien de afstand van 65 km en het obstakel van de stad Groningen niet voldaan kon worden, omdat ook die film niet op tijd in Winschoten aanwezig had kunnen zijn; dat partij- Dommering om de schade tot een minimum te beperken de matinee-film van een week eerder, getiteld „Alles de lucht in", die zij nog in huis had, heeft gedraaid, maar dat 250 a 300 kinderen, die gekomen waren om de film „De jongen uit het wilde westen" te zien daarmede geen genoegen wilden nemen en weggegaan zijn; dat het de heer Duinkerken echter niet bekend was hoeveel kinderen gebleven waren; dat de kinder matinees gewoonlijk door 250 kinderen worden bezocht en dat de entreeprijzen der kindervoorstellingen variëren van 0,90 tot 1,25; dat de kindervoorstellingen in de regel op zondag middag worden gegeven, maar dat de onderhavige voorstelling plaats vond op donderdag. 31 december 1964; dat de Commissie daarop de verdere behandeling van het ge schil heeft opgeschort, teneinde partij-Dommering in de gelegen heid te stellen gegevens te verschaffen over de recette, die zij op 31 december 1964 in de middagvoorstelling heeft gemaakt; dat partij-Dommering met een brief gedateerd 21 januari 1966 heeft medegedeeld, dat die recette bedragen heeft 20,60; dat partij-Van Bergen, hiermede in kennis gesteld, met een brief dd. 1 februari 1966 heeft medegedeeld, dat zij van mening is, dat het niet juist kan zijn, dat partij-Dommering op donder dagmiddag kindervoorstellingen met een gemiddeld bezoek van 250 a 300 kinderen geeft; dat het ongeloofwaardig is. dat er van de 300 kinderen, die op 31 december 1964 voor de bioscoop stonden, slechts 19 naar binnen zijn gegaan, toen zij vernamen, dat er een andere film dan aangekondigd zou warden vertoond; dat partij-Dommering geen afzonderlijke afrekenstaat van de voorstelling op 31 december 1964 met die andere film heeft gemaakt; dat partij-Dommering aanvankelijk beweerd heeft, dat de matinee op 31 december 1964 in het geheel niet was doorgegaan, weshalve partij-Van Bergen verzocht heeft een nader onderzoek in te stellen; OVERWEGENDE: dat de drie partijen lid zijn van de Nederlandsche Bioscoop- Bond en dat ingevolge artikel 32 der Statuten en artikel 1 van het Arbitrage Bondsreglement van de Nederlandsche Bioscoop- Bond alle geschillen tussen leden van de Bond onderling met uitsluiting van de burgerlijke rechter zijn onderworpen aan de Bondsarbitrage, zoals die is geregeld in dat arbitrage-reglement; dat dus de Commissie van Geschillen bevoegd is van het onder havig geschil kennis te nemen en daarin uitspraak te doen als arbitragecollege, welks beslissingen vatbaar zijn voor hoger beroep bij de Raad van Beroep van de Nederlandsche Bioscoop- Bond; dat partij-Van Bergen erkend heeft, dat zij de film „De jongen uit het wilde westen" te laat heeft doorgezonden; dat partij-Standaard derhalve terecht gevorderd heeft, dat partij- Van Bergen haar zal vrijwaren voor de gevolgen van toewijzing van de vordering van partij-Dommering; dat uit het ingesteld onderzoek gebleken is, dat partij-Domme ring met kindervoorstellingen een bruto-recette van gemiddeld 330.pleegt te maken en dat aangenomen moet worden, dat partij-Dommering dit bedrag ook op 31 december (schoolvakan tie) 1964 had kunnen maken; dat bij de berekening van de schade, die partij-Dommering door het niet op tijd aankomen van de film heeft geleden, het bedrag van 330,moet worden verminderd met de werkelijk ge maakte recette van 20,60 en met vermakelijkheidsbelasting a 51,56, omzetbelasting 6,45 en filmhuur 81,70, zodat overblijft 169,69, welk bedrag vermeerderd moet worden met 40,voor gemaakte reiskosten; dat derhalve de vordering tot een bedrag van 209,69 moet worden toegewezen en partij-Van Bergen moet worden veroor deeld om dit bedrag aan partij-Dommering te betalen; dat partij-Van Bergen moet worden veroordeeld in de geschil kosten. bedragende 50, RECHTDOENDE ALS GOEDE MANNEN NAAR BILLIJK HEID: VEROORDEELT partij-Van Bergen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan partij-Dommering te betalen 209,69 (twee honderdnegen en 69/100 gulden); VEROORDEELT partij-Van Bergen voorts in de arbitragekos- ten, bedragende 50,

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1966 | | pagina 26