18 voor de beslechting van geschillen, waaromtrent door het daarbij betrokken lid van de Bond met de andere partij is overeengekomen, dat zij ter beslechting zullen worden onderworpen aan de arbitrage van de Bond; IN AANMERKING NEMENDE: dat eiser bij request dd. 7 april 1972 een geschil contra gedaagde heeft aanhangig gemaakt, aangevuld met brieven gedateerd 13 en 24 april 1972 en van welke stukken een afschrift aan dit vonnis is gehecht en welke beschouwd worden als hier te zijn ingelast; dat de Commissie partijen tijdig heeft opgeroepen tot haar zitting, gehouden op woensdag, 7 juni 1972 op het Bureau van de Neder landse Bioscoopbond te Amsterdam; dat aldaar verschenen zijn eiser persoonlijk en de heer P. W. A, De Man, directeur van gedaagde; dat de Voorzitter der Commissie heeft vastgesteld, dat van eisers vorderingen vermeld in het request, waarbij het geschil is aanhan gig gemaakt, na eisers brieven van 13 en 24 april 1972 resteren: a. een vordering van ƒ300,zijnde de laatste termijn van het honorarium; b. twee posten voor vervoerskosten respectievelijk ƒ36,en ƒ76,50; c. een bedrag voor rentevergoeding en derge lijke; dat de heer De Man namens gedaagde in hoofdzaak heeft ver klaard, dat gedaagde eiser heeft geëngageerd om als cameraman werkzaamheden te verrichten bij de opnamen van de film ,,De lettertrein" in het tijdvak van 7 tot 23 augustus 1971, alsmede op drie uitloopdagen na deze periode; dat het honorarium van ƒ3.500,was vastgesteld voor voorbereidingen, besprekingen en ten hoogste 16 draaidagen; dat in het genoemde tijdvak gedu rende 13 dagen opnamen zijn gemaakt, waarvan de laatste op 22 augustus 1971; dat eiser vervolgens op twee uitloopdagen, na melijk op 30 augustus en 2 september 1971, werkzaamheden ten behoeve van gedaagde heeft verricht; dat eiser echter niet be schikbaar bleek te zijn om de werkzaamheden, waartoe hij zich verbonden had, op de 16e draaidag te verrichten; dat gedaagde eiser had willen laten werken op 7 of op 9 september 1971, maar dat eiser toen niet beschikbaar bleek te zijn; dat gedaagde der halve voor de werkzaamheden die toen verricht moesten worden, genoodzaakt was een andere cameraman in dienst te nemen; dat gedaagde ook daarna weer getracht heeft met eiser in contact te komen, maar op 22 september 1971 moest vernemen, dat eiser naar Duitsland was vertrokken en gedurende zes weken niet be schikbaar zou zijn; dat gedaagde van mening is, dat het eisers plicht was gedaagde van zijn voornemen om zes weken naar Duits land te vertrekken tijdig kennis te geven, maar dat hij zich van deze plicht niet gekweten heeft; dat gedaagde zich derhalve ge rechtigd achtte, zoals zij met haar brief van 6 oktober 1971 aan eiser heeft laten weten, eisers honorarium met ƒ300,te vermin deren, zijnde het bedrag dat eiser blijkens artikel 3 van de ar beidsovereenkomst had bedongen voor een extra draaidag; dat de Voorzitter der Commissie gevraagd heeft hoe gedaagde getracht heeft eiser te bereiken met het oog op de opnamen, die na 2 september 1971 moesten worden gemaakt; dat de heer De Man namens gedaagde hierop in hoofdzaak heeft geantwoord, dat gedaagde, zoals steeds gebeurd was, getracht heeft eiser zowel bij de Filmunit te Amsterdam, waarvan hij deel uitmaakt, als bij zijn woonhuis te bereiken, maar dat eiser niet aan wezig bleek te zijn; dat gedaagde daarna van de heer Goudsmit, die als produktieleider fungeerde, vernomen heeft, dat eiser voor andere werkzaamheden naar Duitsland was vertrokken en daar zes weken zou blijven; dat gedaagde bij de uitvoering der arbeids overeenkomst zeer soepel te werk is gegaan; dat zij echter, toen bleek dat eiser de taak, die hij op zich had genomen, niet volledig kon vervullen, zich niet verplicht achtte het volle honorarium uit te betalen; dat eiser in hoofdzaak heeft verklaard, dat hem niet gebleken is, dat gedaagde contact met hem zou hebben willen opnemen voor het verrichten van werkzaamheden op 7 en 9 september 1971; dat hij in die tijd zich wel degelijk beschikbaar heeft gehouden om verder aan de onderhavige produktie mede te werken; dat hij pas half september 1971 naar Duitsland is vertrokken; dat hij toen bijna vier weken na de laatste dag dat hij aan de film ,,De letter- trein'" contractueel had gewerkt mocht aannemen, dat zijn me dewerking aan deze produktie niet langer nodig was; dat het in ieder geval onredelijk is van hem te verlangen, dat hij zich na een contractperiode van 16 dagen langer dan drie weken beschikbaar zou moeten houden voor een mogelijke uitloopdraaidag; dat er der halve tussen partijen geen overleg als bedoeld in artikel 2 van de overeenkomst is geweest over een mogelijke uitloopdraaidag; dat eiser dan ook het in mindering brengen van een bedrag van ƒ300, op het overeengekomen honorarium onaanvaardbaar acht; dat het lid der Commissie, de heer J. van Dommelen, de vraag heeft gesteld of de afspraken voor de draaidagen tussen partijen telefonisch danwei schriftelijk zijn gemaakt; dat eiser hierop heeft geantwoord, dat de afspraken steeds tele fonisch en nooit schriftelijk zijn gemaakt; dat de heer De Man namens gedaagde ook geantwoord heeft, dat de afspraken steeds telefonisch of althans mondeling zijn gemaakt; dat de heer De Man namens gedaagde verder in hoofdzaak heeft verklaard, dat er op 18 en 19 augustus 1971 in Zwolle moest wor den gedraaid; dat voor het vervoer een wagen van gedaagde ter beschikking stond; dat de produktieleider aan hem gevraagd heeft ermede accoord te gaan, dat eiser op 18 augustus voor het ver voer naar Zwolle zijn wagen gebruikte, omdat de beschikbare auto te klein was om de gehele apparatuur en degenen, die in Zwolle moesten werken, te vervoeren; dat gedaagde daarmede accoord is gegaan; dat eiser echter ook op 19 augustus zijn eigen wagen heeft gebruikt, zonder dat daarvoor aan gedaagde toestemming is gevraagd en dat deze toestemming derhalve niet is verleend; dat eiser hiertegen in hoofdzaak heeft aangevoerd, dat hij zowel voor de 18e als voor de 19e augustus 1971 aan de produktieleider, de heer Hans Klap, toestemming heeft gevraagd om voor het ver voer naar Zwolle van zijn eigen wagen gebruik te mogen maken en dat hij op de instemming van de heer Klap mocht vertrouwen; dat de heer De Man namens gedaagde in hoofdzaak heeft ver klaard, dat de heer Klap als free lance produktieleider aan de on derhavige produktie medewerkte, maar niet in dienst van gedaag de stond; dat eiser wist dat de heer Klap zelfstandig geen toe stemming tot het gebruik van eisers auto kon verlenen, maar dat hij daarvoor de accoordverklaring van gedaagde nodig had; dat eiser verder verklaard heeft, dat hij de heer Klap gevraagd heeft de vereiste toestemming van gedaagde te vragen; dat ge noemde heer hem later heeft medegedeeld, dat de toestemming was verleend; dat de heer De Man namens gedaagde vervolgens in hoofdzaak heeft verklaard, dat hij niet accoord gaat met eisers rekening nr. 7118-2 dd. 16 augustus 1971 betreffende kosten ad ƒ36,voor vervoer tijdens de voorbereiding van de produktie, aangezien ge daagde geen toestemming heeft gegeven daarvoor van eisers wa gen gebruik te maken; dat eiser hiertegen heeft aangevoerd, dat hij, nog voordat het con tract tussen partijen was tot stand gekomen, aan uitvoerige be sprekingen over het script heeft deelgenomen en locaties moest gaan bekijken samen met de regisseur; dat het in het produktie- bedrijf usance is, dat de kosten van voorbereiding door de produ cent worden gedragen; dat de heer De Man namens gedaagde hierna in hoofdzaak heeft verklaard, dat gedaagde van deze voorbereidingskosten niets be kend is; dat kosten, welke de regisseur en de cameraman heb ben gemaakt, voordat het contract tussen partijen was tot stand gekomen, niet voor rekening van gedaagde komen, maar ten laste van de regisseur, die trouwens zelf de beschikking had over een subsidie; dat de Voorzitter der Commissie gevraagd heeft, of gedaagde bij het opstellen van de arbeidsovereenkomst (die gedateerd is 16 augustus 1971, hoewel de werkzaamheden verricht werden in het tijdvak aanvangende 7 augustus 1971) niet geweten heeft, dat er al eerder voorbereidingen voor de produktie waren gemaakt, waar aan kosten verbonden konden zijn en zo ja, waarom gedaagde in de overeenkomst niet een desbetreffende exceptie heeft opgeno men; dat de heer De Man namens gedaagde hierop in hoofdzaak heeft geantwoord, dat de contracten met de andere medewerkers aan

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1972 | | pagina 18