We zitten hier niet om halleluja te roepen. Ochtenddiscussie De heer Van Taalingen geeft een sa menvatting van het betoog van Dr. Gros en Drs. Van Westendorp en stelt vervolgens de aanwezigen in de gele genheid vragen te richten aan de inlei ders. De heer Miedema vraagt Dr. Gros of hij ter completering van zijn betoog over het commerciële element in de be staande communicatie iets meer kan vertellen over de moderne wetenschap pelijke methoden om de communicatie met het publiek te bevorderen. Dr. Gros: We zouden eigenlijk graag willen weten: wat doet die communica tie, wat maakt die los, wat brengt die bij de mensen in beweging. Het onder zoek dat thans bij de commerciële in stellingen wordt gedaan, is teveel in de kwantitatieve sfeer getrokken. Er zijn verscheidene methoden ontwikkeld om tot kwalitatief en tot kwantitatief on derzoek te komen. In wetenschappe lijke kring is men naar mijn mening ten aanzien van de onderzoeksmethoden vaak achter bij de commerciële instel lingen, zoals het instituut van de heer Van Westendorp. De commerciële bu reaus staan namelijk op het commer ciële standpunt, dat de opdrachtgevers van het onderzoek beter moeten wor den. In het wetenschappelijk onder zoek wordt teveel nog, laat ik zeggen uitgeprobeerd, terwijl bovendien bij dit wetenschappelijk onderzoek de pro bleemstelling dikwijls weinig concreet is. Men begint aan iets en komt dan tot de overtuiging dat dat en dat eigen lijk ook eens onderzocht moet worden. Vandaar dat het wetenschappelijk on derzoek zo vaak te laat komt met zijn resultaten. De heer Miedema wijst op een schijn bare tegenspraak tussen de uitlatingen van beide inleiders. Dr. Gros heeft ge zegd, dat de mensen eigenlijk alleen datgene lezen wat hen interesseert. Drs. Van Westendorp heeft erop ge wezen, dat juist ten aanzien van het produkt „film" behoefte bestaat aan een grote hoeveelheid informatie. Voegt men hieraan toe het gegeven, da1 er vele mensen zijn die nooit naar de bioscoop gaan, dan moet men zich af vragen hoe juist deze mensen nu te bereiken zijn. Spreker vraagt zich af of de wetenschap hier suggesties kan doen. Drs. Van Westendorp: Kant en klare recepten op dit terrein zijn er niet. Ik kan U wel wijzen op een boekje waarin de resultaten van werkelijk weten schappelijke onderzoekingen zeer handzaam zijn samengevat, namelijk „Massacommunicatie, een tijdopname ten behoeve van de reclame", een in ventarisatie van theorieën en onder zoekresultaten met betrekking tot het effekt van massacommunicatie, door Drs. P. L. C. Nelissen, uitgegeven ter gelegenheid van het 125-jarig bestaan van De Tijd in 1970. Voor wat betreft de niet-wetenschappelijke methoden bent U ongetwijfeld als bedrijfsman be ter op de hoogte dan ik. Ik zou er al leen op willen wijzen, dat U dikwijls een heel goede gelegenheid hebt tot expe rimenteren in het bedrijf. Daarmee be doel ik: zodanige veranderingen aan brengen en de uitkomsten van die ver anderingen zodanig registreren, dat U er na afloop wijzer van wordt. Als men een wasmiddel op de markt brengt duurt het lange tijd voor men het ef fekt van de reclame kan zien. Bij U is dat effekt vrijwel onmiddellijk merk baar, namelijk aan het aantal stoelen dat gevuld wordt; die informatie kunt U nog aanvullen met in-huis enquêtes die ook dikwijls tegen betrekkelijk lage kosten zijn te realiseren, ledere indivi duele ondernemer in deze zaal zal mij vertellen, dat wetenschappelijk onder zoek eigenlijk voor hem te duur is. Daar ben ik het helemaal mee eens, want ik weet precies wat het allemaal kost. Aan de andere kant wordt er dik wijls geen gebruik gemaakt van de een voudige methoden die men wèl ter be schikking zou kunnen hebben. Dat is een kwestie van aktief ondernemer schap. Tegen de eigenaar van een kleine brillenwinkel heb ik eens gezegd dat een motievenonderzoek onder zijn potentiële klanten relatief veel te duur zou zijn, maar dat niemand hem belette zélf het aantal passanten te tellen en zélf een aantal eenvoudige vragen te stellen aan de mensen die zijn winkel binnenkomen. Er mag dan misschien sprake zijn van erg onfatsoenlijke steekproeven, maar vrijwel iedere in formatie die op enige objectieve ma nier wordt verzameld is beter dan géén informatie. Er zijn genoeg handzame boekjes over research (bijvoorbeeld M. L. Wijvekate, „Methoden van on derzoek", Aulapocket 1969; red.) waar in staat aan welke principes moet voldoen. Informatie verzamelen is het alpha en het omega voor het bewerken van de markt. Dr. Gros noemt in dit verband het boekje „Televisiereclame-research", samengesteld door de studiegroep re clame-research van de Bond van Ad verteerders en het Nederlands Instituut voor Efficiency, uitgegeven door het NIVE in 1968. De heer Jacobson vraagt Dr. Gros naar diens mening over de mentaliteitsver andering bij het jeugdige publiek en de toenemende agressiviteit van een aan tal van deze jongeren. Dr. Gros zegt dat er nu eenmaal vor men van maatschappelijke onaange pastheid bestaan die vaak hun oorzaak reeds vinden in het gezin, vooral in het onvolledige gezin. Mentaliteitsveran dering of -verbetering kan dan niet be reikt worden door het sleutelen aan symptomen, maar slechts door inten sieve zorg en begeleiding aan de basis, dat wil zeggen in de primaire sociale groepen waarin de jeugd vertoeft. Wat betreft de funktie van de kranten bij het signaleren van wrijvingen tussen een deel van de jeugd en sommige ouderen, legt spreker de nadruk op de eigen vrijheid èn de eigen verantwoor delijkheid van de individuele journa list. Drs. Van Westendorp waarschuwt met nadruk tegen een al te gemakkelijk generaliserend spreken over „de" jeugd in dit verband. Hij zegt dat er drie mogelijkheden zijn: luid ach en wee roepen, achter elke stoel een politie agent zetten óf trachten het probleem te analyseren. Men moet zich afvragen welke elementen in de omgeving, in de atmosfeer, verantwoordelijk gesteld zouden kunnen worden voor het ont staan van baldadig gedrag. Spreker wijst erop, dat bijvoorbeeld de Neder landse Spoorwegen ditzelfde probleem kennen; hij vraagt zich af of dat bedrijf wellicht over rapporten of studies be schikt waar ook het bioscoopbedrijf zijn voordeel mee zou kunnen doen. Een van de belangrijkste oorzaken is naar zijn mening de uiteraard onbe doelde verveling die de programmering van een theater kan opwekken. Jonge ren hebben de neiging daar eerder en directer op te reageren dan ouderen. De duisternis in de zaal en het feit dat deze jongeren meestal in groepen bij elkaar zitten werken daaraan mee. Men zou derhalve een ander verlich tingssysteem en een andere zitplaat senformatie kunnen overwegen. Het belangrijkste is echter ongetwijfeld dat men moet zien te bereiken, dat het juiste publiek bij de juiste film terecht komt. Spreker zegt allerminst te willen ontkennen dat dit gedrag, als het re gelmatig voorkomt, geen goed doet aan het image van de theaters bij ouderen. Hij meent dat er alle aanleiding is zich hierop te bezinnen en dan niet alleen te denken aan repressieve maatregelen, maar ook aan de eventuele mogelijk heid een aantal oorzaken weg te ne men. De heer Van Taalingen dringt er bij het congres op aan, dat men zich in zijn vragen beperkt tot het onderwerp com municatie. De heer Werkheim is van mening dat de reclame en de public relations van wege het bioscoopbedrijf een verge- 15

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1973 | | pagina 15