lander bungelen we nog steeds ergens
onderaan op het staatje van westerse
landen.
We staan graag met twee benen op de
grond, we begeven ons niet zo maar in
vreemde fantasieën ver weg. Het is dan
bijna vanzelfsprekend geworden, dat
wie erin slaagt onszelf herkenbaar te
maken in filmbeelden, de loopplank
uitlegt voor een groter, beter gemoti
veerd publiek. Daar is een volwassen
Nederlandse film voor nodig.
GESCHIEDENIS
Hoe komen we daar aan? Het is mis
schien goed om even in de geschiede
nis te duiken. Hoe vreemd het ons ook
toeschijnt nu: onze speelfilmindustrie
stond al vroeg stevig op de poten. In
de jaren tussen de eeuwwisseling en
de eerste wereldoorlog draaide Binger
in Haarlem de potsierlijke korte film
pjes, die internationaal best verkoop
baar bleken. Het was een kwestie van
tussentitels veranderen. De patheti
sche gebaren waarmee onze bekende
tonelisten als de Bouwmeesters voor
de lens traden werden voor lief geno
men. In het buitenland ging het niet
minder melodramatisch toe. De con
frontatie met het wonder van het bib-
berbeeld was het publiek genoeg.
Na de oorlog begon de grote expansie
en misten wij royaal de boot. Dat werd
nog erger met de intrede van de ge
luidsfilm, want toen moest de barrière
van een klein taalgebied bovendien
overwonnen worden. Toch zijn de jaren
dertig bijvoorbeeld niet zonder activi
teiten verlopen. Er ontstond zelfs een
Haagse Filmstad. Er werd gemikt op
leutige ontspanning voor de nationale
markt met „Bleke Bet", De Jantjes" en
„Feest in de Jordaan". In een tijd dat
pure theaterkomedianten zich nogal
hoekig voor de lens bewogen mis
schien ook wel de beste keus.
Er kwamen in die jaren 1936 zag er
voor onze speelfilmproduktie met ne
gen speelfilms bijna net zo hoopvol uit
als deze jaren! nogal wat bekende
buitenlanders langs. Doorgaans als
vluchtenden voor het Hitler-regiem:
Max Ophuls, Helmut Berger, Edmond
Gréville, Douglas Sirk, Henry Koster.
Ze hebben, geloof ik, met onze acteurs
niet veel kunnen aanvangen, hun films
werden meestal flops.
Na de oorlog ebde de leut en het suc
ces van de olijke Jordaners nog een
beetje na.
De ontdekking van een nieuwe gene
ratie Nederlandse documentaristen gaf
de eerste omzwaai. Bert Haanstra
oriënteerde zich op de Ealing-komedie
in de jaren vijftig, anderen bleven het
dicht bij de kwaliteiten van onze veel
geprezen schilders zoeken als kopi
eerders van het dagelijkse leven. Fons
Rademakers bracht nieuwe hoop. Het
was allemaal wat te weinig.
Wat opvalt aan de films van die jaren
is dat ze juist een paar stappen achter
de internationale ontwikkeling aanlie
pen, in hun genre en in hun techniek.
Toen in het buitenland al overwegend
met kleur werd gewerkt waren wij nog
vrolijk met zwartwit bezig. Van ver
scheidene films kon je zeggen dat als
ze tien jaar eerder waren gemaakt, ze
internationaal best mee hadden kunnen
tellen.
Begrijpelijk was dat natuurlijk wel. Er
werden gewoon te weinig films ge
maakt. De vaardigheid van technici,
producenten, regisseurs kon niet mee
groeien in de routine, om maar niet te
spreken van een selectieproces door
een ruime praktijk.
Een flop is bepaald niet alleen de
schuld van de regisseur, van zijn wel
of niet bestaande bekwaamheid, al
krijgt U uit kritieken misschien wel die
indruk. Hoe kan het anders dat een
Amerikaanse of Franse debutant vaak
films maakt waar wij als Nederlanders
niet van durven dromen? Hij heeft een
staf achter zich van in het vak door-
knede mensen, die zijn eventuele mis
stappen kunnen opvangen. Als onze
filmtechnici aan de gang kunnen blij
ven zal zeker ook het moment aanbre
ken, dat de ergste stunteligheden
achterwege blijven. De aanwijzingen
voor ruime vorderingen zijn er al.
NIEUWE GENERATIE
In het midden van de jaren zestig
kwam de golf van een nieuwe genera
tie. De oprichting van de Filmacademie
hielp die opstuwen, maar leidde in de
eerste prestaties van de afgestudeer
den bijna uiteraard zou ik zeggen
nog niet tot bioscooprijp materiaal.
Maar ook Ingmar Bergman had twee
armen vol films nodig voor hij zover
was. Het Produktiefonds begon ruimer
te functioneren. En er kwamen geluk
kig een paar successen. Want zonder
die kassarinkelaars zouden we waar
schijnlijk nu nog zitten simmen. Een
loterij van louter nieten blijft met alle
steun weinig animerend,
Paul Verhoeven was zo slim zijn eerste
vaardigheid te vergroten bij de televi
sie. Pim de la Parra en Wim Verstap
pen hebben de bioscoopwereld vaak
grijze haren bezorgd, maar ik zou hun
katalyserende rol in de stimulans van
de laatste jaren niet graag kleineren,
hoe tegendraads zij zich soms ook
hebben opgesteld. Zij brachten leven
in de brouwerij en dat was hard nodig.
Er gaan nog meer seinen op groen, U
merkt het, de toekomst is bijzonder
hoopvol. Dat weet U trouwens zelf het
best, want vorig jaar ontving U op elke
honderd guldens aan recette er 23 via
Nederlandse films. De Nederlander wil
dus best naar Nederlandse films komen
kijken. Er is een tijd geweest dat hij
daar kopschuw voor was maar daar
kom ik straks nog op het is zaak om
hem vast te houden, want het is zonder
twijfel de stap naar vergroting van het
publiek.
En die zit er nu wel in. Over nog een
jaar doet men alleen maar quizzen op
de televisie, de verzadiging door de tv
heeft zich in Amerika al enige tijd aan
gekondigd. Men heeft het karakter van
het tv-scherm en van het bioscoop
scherm altijd te dicht bij elkaar geoor
deeld, maar dat karakter is wezenlijk
anders. Waarom zou een Fellini anders
niet meer voor de televisie willen wer
ken? Televisie is een medium om pas
sief te ondergaan, film vraagt een
actieve keuze.
IN DE HOEK
Ik heb nooit erg goed begrepen dat de
film zich in de positie heeft laten druk
ken van een aanvulling op wat de tele
visie brengt. Het overgebleven hoekje.
De massataferelen eerst, het geweld
en de sex later. Dat is een hachelijke
keus bij het verdwijnen van steeds
meer taboes, ook op het televisie
scherm. De films, die een dergelijke
keus oplevert, is te eenzijdig om lang
het publiek te blijven boeien. Het enige
echte concurrentiemiddel is de kwali
teit: de kwaliteitsfilm, die dat op grond
van zijn hoge investering kan zijn, maar
die ook kan richten op een geselec-
teerder publiek dan het massamedium
tv het vermag. Maar die kwaliteit moet
ook gezocht worden in de perfectie
van de voorstelling en daar gaat helaas
steeds meer aan ontbreken. Eén van
de wezenlijkste gevaren, die de bio
scopen van nu bedreigen.
Datzelfde geldt nog sterker voor de
soms gevreesde kritieken. Kan een
kleine film, een mislukte film niet met
een twintig regels worden afgedaan
net zoals een soortgelijk buitenlands
produkt? Natuurlijk kan dat, maar het
zou het ergste zijn wat een Nederland
se film kan overkomen, want dan mikt
die op de enkele tienduizenden, die
ook voor een soortgelijke buitenlandse
film in het verschiet liggen. En voor een
nationale film is dat catastrofaal.
Zijn de Nederlandse filmcritici te hard
voor de Nederlandse film?
Ik geloof er niks van. In Variety con
cludeerde onlangs een man uit de
filmzakenwereld, dat het peil van de
filmkritiek in Amerika stijgende was.
Hij voegde eraan toe dat de taak van
de criticus was een goede film te
signaleren of vast te stellen dat er
„een stinker" was aangekomen. Zo'n
laatste benaming zult U in een Neder
landse recensie eigenlijk nooit tegen
komen. Men is hier bepaald milder.
POSITIEVE RECENSIES?
Zou men de Nederlandse film meer
moeten steunen met dusgenaamde
positieve recensies?
Een jaar of tien geleden, toen er weer
eens een kleine opleving in ons filmen
te zien was, bij de opkomst, van wat ik
maar de Skoop-jongeren zal noemen,
was die stemming er bij de beoorde
laars zo'n beetje. Een slechte flim werd
toch wel aardig genoemd, een middel
matige een ontdekking van jewelste.
Ik herinner mij dat Jan Blokker het
eens had over een Fellini-, een Broca-
en een Godard-achtig talent. Dat was
erg aardig van hem, maar ik heb dat
28