FILMBELEID
vervolg van pagina 1
die tendens aanwezig dan achten wij op grond
van het voorafgaande ruim voldoende argumenten
voorhanden. Dit klemt te meer, als men in aan
merking neemt, dat het ministerie in kwestie niet
de zorg heeft voor de kunst in engere zin, doch
voor cultuur én recreatie in het algemeen.
De wens om meer in het bijzonder iets te doen
voor de artistiek waardevolle film past ook geheel
in de recente gang van zaken in het filmbedrijf.
De vernieuwing van de bioscoopsector en vooral
de totstandkoming van kleinere theaters hebben
de exploitatiemogelijkheden van de kunstzinnge
film sterk bevorderd. Wanneer daarom vanwege
de betrokkenheid van het ministerie bij de cultuur
behoefte bestaat aan een versterking van artistieke
elementen, dan sluit die aan bij de traditie en de
jongste ontwikkelingen van het filmbedrijfsleven.
De minister is voornemens de extra stimulans ten
behoeve van de artistiek waardevolle film te reali
seren door een derde deel van het subsidie aan het
Productiefonds aan te wenden voor dit doel.
Daarbij wil zij alleen zogenaamde low-budgetfilms
van de maatregel laten profiteren.
Een en ander impliceert, dat voor de subsidiëring
van andere films daaronder duurdere artistiek
waardevolle films begrepen minder geld be
schikbaar is. Gezien de toch al precaire situatie op
het gebied van de speelfilmproduktie, gelet op de
voortdurende sterke kostenstijgingen onder in
vloed van algemene economische tendensen en
voorts in aanmerking genomen de wenselijkheid
over meer middelen te beschikken teneinde de
nationale filmproduktie internationaal te laten
meespreken, is uiteraard eerder meer dan minder
geld vereist.
De minister is bereid te overwegen met ingang van
1 981 een uitbreiding te geven aan het subsidie aan
het Productiefonds. Zij stelt hiervoor echter als
voorwaarde, dat ook het filmbedrijf via de Neder
landse Bioscoopbond tot een wezenlijke verho
ging van zijn bijdrage aan het Productiefonds zal
overgaan.
Het Hoofdbestuur heeft de minister in een nota
over het Plan Filmcentrum doen weten, dat het
filmbedrijfsleven zich beraadt over de mogelijk
heid meer ten behoeve van de nationale speelfilm
produktie te doen. Naast de economische moge
lijkheden speelt hierbij de totaal gewijzigde finan
cieringsmethodiek van de laatste jaren een grote
rol. In vergelijking met het Rijkssubsidie moge de
inbreng van het filmbedrijfsleven in het Productie
fonds via de Nederlandse Bioscoopbond van
weinig betekenis lijken, daar staat tegenover, dat
dit bedrijfsleven in toenemende mate rechtstreeks
in de nationale filmproduktie investeert in de
vorm van garanties, uitbrengkosten en andersoor
tige financiering. In 1979 is de totale investering
van het filmbedrijfsleven in de nationale film, dat
wil zeggen met inbegrip van de Bondsbijdragen
aan het Productiefonds, circa 2 miljoen gulden
hoger geweest dan het door de overheid beschik
baar gestelde subsidiebedrag. Hieruit blijkt, dat
het filmbedrijfsleven het financieringsrisico niet
aan de overheid heeft overgelaten, doch op zeer
substantiële wijze aan de totstandkoming van de
Nederlandse film bijdraagt. Dit is een gegeven, dat
in de problematiek rond het Productiefonds niet
buiten beschouwing kan blijven.
Los van de extra steun aan de artistiek waardevol
le low-budgetfilm wil de minister geld afzonderen
voor de lange 16mm film, waarbij met name
wordt gedacht aan films die informatie verschaf
fen aan het publiek over actuele maatschappelijke
problemen. Voor dit doel zal een derde van de
subsidiepot voor de korte film worden aange
wend.
Wij zouden in dit kader nog aandacht willen
vragen voor de zienswijze van de minister, dat bin
nen de huidige structuur van het Productiefonds
een verbetering van de relatie met de televisie
wenselijk en mogelijk is. Met het oog hierop wil
de minister het initiatief nemen tot de instelling
van een werkgroep van "alle betrokkenen", die
zal nagaan in hoeverre tot een samenwerking tus
sen het Productiefonds en de televisie kan worden
gekomen.
Het Hoofdbestuur heeft in zijn nota aan de minis
ter gesteld, dat een basis van samenwerking op het
gebied van de filmproduktie tussen televisie en
filmbedrijf mogelijk is, vooropgesteld dat de tele
visie anders dan tot nu toe substantieel in de pro-
duktiekosten bijdraagt. Uit de desbetreffende pas
sages wordt niet geheel duidelijk, of deze opvat
ting geheel door de minister wordt gedeeld. Wat
moet men immers denken van een zin als "Die
betrokkenheid (met de filmproduktie, red.) zal
niet zo intensief mogen zijn, dat daardoor de
zendgemachtigden geacht moeten worden dienst
baar te zijn aan het maken van winst door der
den."? Het komt ons voor, dat de huidige situatie,
waarbij de filmindustrie door middel van een on
evenredig lage vergoeding voor uitzendkrachten
voortdurend dienstbaar wordt gemaakt aan de be
langen van de zendgemachtigde, heel wat ernstiger
is.
v.T.