Kamer met 24 tegen 15 stemmen aangenomen en op 14 Mei 1926,
dus twee dagen daarna, verscheen de wet in het Staatsblad.
Zoo had dus onze traag werkende wetgevende machine, na
een tijdsverloop van bijna acht jaren, een wet afgeleverd,
die beoogde het kwaad tegen te gaan, hetwelk door de bioscoop
volgens eene kleine groep van personen in onze samenleving
zou zijn (worden) aangericht.
Als men eenige notie heeft van de geweldige ontwikkeling der
cinematografie in de laatste jaren, zal men moeten toegeven,
dat dit kwaad, indien dit ooit in grooten omvang bestaan mocht
hebben, op het oogenblik in zulk eene geringe mate naar
onze meening, in het geheel niet meer aanwezig is, dat thans
eigenlijk de aanleiding vervallen is tot het instellen van een wet,
die op een in 1918 bestaand verlangen, om de „maatschappelijke
en zedelijke gevaren van de bioscoop" te bestrijden, gebaseerd is.
Kan men op het oogenblik wezenlijk nog van .bioscoop-gevaar"
spreken?
Een afdoend antwoord op deze vraag geeft ons de statistiek
der Gemeentelijke Bioscoop-Commissie te Amsterdam, waaruit
blijkt, dat in 1926 van de 1528 gekeurde films met een lengtemaat
van in totaal 1.349.227 Meters niet minder dan 1355 films (lengte
1.002.758) voor vertooning aan ieder, ongeacht den leeftijd, 85
films (lengte 167.669 Meters) voor vertooning aan personen boven
16 jaar en 88 films (lengte 169.800 Meters) voor vertooning aan
personen boven 18 jaar zijn toegelaten en dat geen enkele film
verboden is.
Men zal moeten toegeven, dat de wet, die het Staatsblad No. 118
ons in 1926 heeft gebracht, al zoozeer verouderd is, doordat daarin
zoo weinig rekening is gehouden met den razend snellen vooruit
gang op het gebied der cinematografie, dat de vraag alleszins
gewettigd is, of het niet van verstandig regeeringsbeleid zou ge
tuigen om deze wet maar nooit uit te voeren.
Hoe 't ook zij, de uitvoering van de bioscoopwet zal vele en
groote moeilijkheden met zich brengen. Niemand minder dan de
tegenwoordige Minister van Binnenlandsche Zaken, de heer J. B.
Kan, die naar bekend is, grootere waardeering koestert voor de
cinematografie dan de beide verwekkers der wet, de oud-Minister
Ruys de Beerenbrouck en de tegenwoordige Premier,
Minister J h r. Mr. de Geer, is zich daarvan maar al te zeer
bewust.
Het ontwerpen van de uitvoeringsmaatregelen heeft den leden
van de Staatscommissie, wier advies door den Minister is gevraagd,
al vele hoofdbrekens gekost.