deze: „of de verouderde Zondagswet van 1815 met betrekking tot
de uitoefening van het bioscoopbedrijf door de Bioscoopwet buiten
werking was gesteld.''
De andere procedure ging uit van verschillende Burgemeesters,
die naar het inzicht van den Bond eene absoluut onjuiste
uitlegging aan de wet en aan de bedoelingen des wetgevers schon
ken. Zij was het eerst aanhangig gemaakt door den Heer Bur
gemeester van 's-Gravenhage, die aan de bioscoopexploitanten
een bioscoopvergunning, krachtens artikel 1 der bioscoopwet, doch
daarnaast eene afzonderlijke muziekvergunning, krachtens de be
voegdheid, welke Z. Edelachtbare meende te kunnen ontleenen
aan artikel 188 der Gemeentewet, had uitgereikt.
In eene vriendschappelijke conferentie met den Heer Mr.
P a t ij n wist het Hoofdbestuur den Haagschen Burgemeester
deels tot andere gedachten te brengen en de besprekingen leidden
tot de afspraak, dat de Burgemeester eene rechterlijke beslissing
zou uitlokken.
Intusschen hadden andere Burgemeesters zich spoedig van de
idee-Patijn meester gemaakt.
In verschillende plaatsen liet men, vooral in de Stille Week vóór
Paschen in verband met het feit, dat de politie-verordeningen
muziekuitvoeringen in deze week verboden, proces-verbaal opma
ken tegen de ,,in overtreding" zijnde bioscoopexploitanten.
Niet overal hadden de processen-verbaal verdere rechtsgevolgen,
hetgeen hieraan was toe te schrijven, dat verschillende ambtenaren
van het Openbaar Ministerie, die evenals de Bond de opvatting
huldigden, dat geen afzonderlijke muziekvergunning noodig was.
geen vervolging instelden.
De vraag, welke de rechter dus had te behandelen, was deze:
,,Mag in een bioscoop-theater muziek worden gemaakt zonder ver
gunning van den Burgemeester?"
Het Hoofdbestuur hechtte er waarde aan, dat zijn eigen verte
genwoordigers, voor zoover dit aan de hand van het Wetboek van
Strafvordering mogelijk was, het standpunt, dat de Bond op grond
van de wet innam, voor den rechter zouden verdedigen. Daarbij
verd dezerzijds uitgegaan van de gedachte, dat het Hoofdbestuur,
hetwelk bij de voorbereiding en de totstandkoming van de wet.
voordat zij in het Staatsblad verscheen, betrokken was en daarvoor
met alle instanties had onderhandeld, beter dan de meeste juristen,
die van een en ander nog studie hadden te maken, en overigens
üe moeilijkheden van het film- en bioscoopbedrijf hoegenaamd niet
kenden, deze rechtsvraag kon behandelen.
Zoo trad dan in de zaak, die voor den Kantonrechter te Bergen
18