muziek in het gelijk gesteld, zoodat nu vaststaat, dat de exploitatie
van het bioscoopbedrijf in zijn geheelen omvang kan geschieden,
wanneer men in het bezit is van een krachtens de bioscoopwet uit
gereikte bioscoopvergunning, met de kwestie van de Zondagswet
was hij minder gelukkig.
Deze kwestie werd het eerst behandeld voor den kantonrechter
te Leiden, waarbij de Heer Mr. H. P. M a r c h a n t, als verde
diger, de stelling verdedigde, dat door de inwerkingtreding van de
bioscoopwet, ten opzichte van bioscopen de wet van 1 Maart 1815
(Zondagswet) niet meer van toepassing is, daar het geheele
bioscoopbedrijf door de regeling van de bioscoopwet is gedekt.
De Leidsche kantonrechter bleek het hiermede niet eens te zijn
en veroordeelde elk der bioscoopexploitanten te Leiden tot een
geldboet van een gulden, subsidiair één dag hechtenis. De kanton
rechter overwoog, dat de redeneering van den raadsman van ver
dachte niet opgaat, nu nergens in de bioscoopwet op de bepalingen
der Zondagswet eene uitzondering is gemaakt en evenmin de be
ginselen dezer beide wetten met elkaar in strijd zijn.
Op advies van het Hoofdbestuur werd door Mr. Marchant,
die bij de verdediging dezer rechtskwestie groote scherpzinnigheid
aan den dag legde, namens een der veroordeelde bioscoopdirecteu
ren cassatie aangeteekend.
Op 30 December werd door den Hoogen Raad der Nederlanden
in deze zaak arrest gewezen, waarbij overeenkomstig de conclusie
van den Advocaat-Generaal bij den Hoogen Raad Mr. van
Lier, het beroep in cassatie verworpen werd.
De Hooge Raad vereenigde zich dus met de uitspraak van den
Leidschen kantonrechter op grond, dat de Zondagswet met be
trekking tot de uitoefening van het bioscoopbedrijf door de Bio
scoopwet niet buiten werking is gesteld.
Of nu door dit arrest, waarop dezerzijds geen critiek worde uit
geoefend, deze rechtskwestie definitief is opgelost, valt nog te be
twijfelen.
De voor- en nadeelen der bioscoopwet»
Toen het Hoofdbestuur na dit beredeneerd overzicht de balans
had gemaakt betreffende tien maanden bioscoopwet, viel onmid
dellijk op, dat het saldo aan den nadeeligen kant was.
De voordeden strekten zich slechts uit ten opzichte van de
rechtspositie van het bedrijf, die inderdaad door de wet versterkt
is, hoewel hier en daar door kleinzielige plaatselijke besturen, ge
dreven door een door niets gemotiveerden afkeer van het bioscoop
wezen, gepoogd werd aan deze positie afbreuk te doen.
20