benoemde dit hooge college eene commissie, tér samenstelling van
dit prae-advies.
De Nederlandsche Bioscoop-Bond werd uitgenoodigd een ver
tegenwoordiger van de organisatie voor te dragen, die tot lid
dezer Commissie benoemd zou kunnen worden.
Het Hoofdbestuur wees toen voor die functie aan den Bonds
voorzitter, den heer D. Ha mburger Jr., die hierop tot lid der
Commissie werd benoemd.
Teneinde echter zoo gedocumenteerd mogelijk een oordeel over
het voor-ontwerp te kunnen uitspreken, besloot het Hoofdbestuur
in overleg met zijn door den Hoogen Raad benoemden vertegen
woordiger een enquête bij de leden in te stellen naar de arbeids
voorwaarden van de in de Nederlandsche bioscopen werkzaam
zijnde toonkunstenaars.
Het ontwerp van den heer Minister kwam in hoofdzaak hierop
neer, dat door de musici op één dag in de week geen arbeid ver
richt zou mogen worden en dat deze rustdag eenmaal in de drje
weken op Zondag moest vallen. Vervolgens was een „bureaucra
tisch" stelsel inzake de uitgifte van rustdagkaarten in het ontwerp
neergelegd.
De door het Hoofdbestuur ingestelde enquête slaagde, dank zij
de medewerking van vrijwel alle leden, uitnemend.
Als uitvloeisel van de ingekomen antwoorden werd door het
Hoofdbestuur een rapport samengesteld, dat den heer Hamburger
een leiddraad gaf voor de besprekingen in de Commissie uit den
Hoogen Raad van Arbeid.
Na in bijzonderheden de onderscheidene gegevens en cijfers in
het rapport verwerkt te hebben, kwam het Hoofdbestuur tot de
conclusie, dat de in den ontwerp-Maatregel van Bestuur voorge
stelde regeling voor het bioscoopbedrijf absoluut onuitvoerbaar was.
Deze zijne conclusie werd in het rapport breedvoerig gemoti
veerd. Hierbij werd er op gewezen, dat bij de voorgestelde regeling
hoegenaamd geen rekening was gehouden met den bestaanden
wekelijkschen werktijd, die voor ruim 86 pet. der in de bioscopen
werkzaam zijnde musici minder dan 40 uren bedraagt; ja zelfs voor
ruim 50 pet. der toonkunstenaars minder dan 30 uren.
Verder werd dezerzijds als het allergrootste bezwaar tegen de
regeling gevoeld de noodzakelijke plaatsvervanging, daar onmo
gelijk beschikt zou kunnen worden over een voldoend aantal
plaatsvervangers, dat alleen voor de bioscopen op meer dan 300
geschat werd, terwijl voor de overige orkesten in café's, dansinrich
tingen en hotels nog een grooter aantal remplacanten noodig
zoude zijn.
30