't
het bestaande verband te blijven en ter bereiking van hun doel
werden door de bij die vereeniging aangesloten gemeentebesturen
verordeningen, als bedoeld in artikel 4 der bioscoopwet, ontworpen,
waarin bepaald was, dat de in hunne gemeenten te vertoonen films
zijn onderworpen aan „nakeuring", welke zal geschieden door het
te Amsterdam gevestigde keuringskantoor van de te Eindhoven
zetelende Vereeniging voor Noordbrabantsche en Limburgsche
Gemeenten voor Gemeenschappelijke Filmkeuring". Openlijk werd
in de memories van toelichting op deze concept-verordeningen
te kennen gegeven, dat „aan de uitsluitende keuring van de Rijks
centrale Commissie alleen ontkomen kon worden door toepassing
van artikel 4 der „Bioscoopwet" door n.1. bij plaatselijke veror
dening „na-keuring" als eisch te stellen".
Deze op geen enkelen grond berustende veroordeeling van het
werk der Rijkskeuringscommissie, behoefde op zichzelf den Bond
niet te deren, ofschoon wel de vraag bij de belanghebbenden op
kwam, of het onder deze omstandigheden nog zin had, dat de
geestelijke strooming in onze samenleving, die deze gemeente
besturen in het Zuiden denken te beschermen, nog in de Centrale
Rijkskeuringscommissie vertegenwoordigd diende te blijven.
Daargelaten echter de beoordeeling onzerzijds van het wantrou
wend optreden der zuidelijke gemeentebesturen tegenover de Rijks
keuring, trad voor den Bond een veel gewichtigere kwestie ten
dezen naar voren en wel deze, of het Brabantsche- en Limburgsche
plan tot het instellen van een centrale Katholieke nakeuring naast
de centrale Rijkskeuring aan de hand van de wet wel te verwe
zenlijken was.
Want bij alle zaken betreffende den nieuwen wettelijken toestand
stelde het Hoofdbestuur voorop, dat nu de bioscoopwet, ondanks
al de bezwaren, welke er voor het bedrijf aan verbonden zijri, er
eenmaal was, iedereen, die met deze wet iets had uiti te staan, zich
stipt aan de wettelijke bepalingen niet alleen, maar ook aan de
bedoelingen, welke bij den wetgever hadden voorgezeten, had
te houden. Hetzelfde mocht verwacht worden van de gemeen
tebesturen; ja, het dient hier nog eens met nadruk betoogd te
worden in de eerste plaats van de besturen der gemeen
ten, wier plicht het immers is wetten en verordeningen te bescher
men en op de naleving ervan toezicht te houden.
Zonder nu een speciale opleiding op het gebied van wetten
kennis te hebben gehad, constateerde het Hoofdbestuur bij den
eersten oogopslag reeds, dat de verordeningen, waarvan hiervoren
gewag wordt gemaakt, volkomen in strijd waren met den geest en