de strekking van de wet en bovenal strijdig met de bedoelingen
des wetgevers.
In de vergadering van den Raad der gemeente Maastricht was
reeds op 30 Januari zulk een verordening vastgesteld en enkele
dagen daarna drong al de tijding tot het Hoofdbestuur door,
dat men vanwege het Departement van Binnenlandsche Zaken
tegenover den Heer Burgemeester van de gemeente Maastricht de
geruststellende verklaring had afgegeven, dat de bedoelde veror
dening niet op bezwaren van hoogerhand zou stranden.
Een en ander was voor het Hoofdbestuur aanleiding om, ter
voorkoming van de ramp, welke door het totstand komen van
dergelijke verordeningen, het bedrijf in het Zuiden zou treffen, de
bevoegde autoriteiten te wijzen op de bedenkingen, zoowel van
wettelijken als van practischen aard, welke tegen het plan der
Zuidelijke Gemeentebesturen waren in te brengen.
Spoedig was in een der Hoofdbestuursvergaderingen, welke in
de eerste twee maanden van het verslagjaar bijna elke week werden
gehouden, een request geredigeerd, hetwelk aan de Kroon werd
gezonden.
In dit adres aan H. M. de Koningin liet het Hoofdbestuur uit
komen, dat het vermeent, dat de Maastrichtsche verordening niet
zal kunnen worden goedgekeurd, omdat zij in strijd is zoo al niet
met een uitdrukkelijk verbod, dan toch met het beginsel en met
den geest der bioscoopwet. In den breede werd vervolgens aan
de hand van de in de Staten-Generaal gewisselde stukken gemo
tiveerd, dat de nakeuring, krachtens artikel 4 der wet in te stellen,
een p 1 a a t s e 1 ij k karakter moet hebben. Heeft zij dit niet, dan
is zij met het beginel der wet niet in overeenstemming. Bovendien
wil de wet niet, dat naast de algemeene Rijkskeuring van dwingend
karakter een tweede algemeene keuring worde ingevoerd door
middel van overeenstemmende gemeentelijke verordeningen. Achtte
het Hoofdbestuur dan ook in beide opzichten de verordeningen als
die van Maastricht in strijd met de wet, het stelde verder in 't licht,
dat door deze gelijke of soortgelijke verordeningen van een groot
aantal gemeenten voor een deel van het land, feitelijk naast de
Rijkskeuring een tweede dwingende en algemeen geldende keuring
wordt ingevoerd, die de wet heeft verworpen. Immers de nakeu
ring zou worden opgedragen aan de te Eindhoven zetelende „Ver-
eeniging van Noordbrabantsche en Limburgsche Gemeenten voor
gemeenschappelijke Filmkeuring", welke het Hoofdbestuur feitelijk
beschouwde als een vereeniging, bedoeld in artikel 20 der wet,
doch die bij tal van gemeentelijke verordeningen werd gemaakt tot
8