Nadat de Rechtbank te 's-Gravenhage zich in appèl reeds bij dit
oordeel had aangesloten (dit alles was reeds in 1928 geschied),
wees de Hooge Raad der Nederlanden het hierboven be
doeld arrest (Bijlage B), waarin uitgesproken wordt, dat een
bioscoopvoorstelling met muziek als één geheel moet worden be
schouwd. Dit geldt ook voor de muziek, welke ter inleiding, ter
afwisseling en tot besluit der filmvertooning wordt gegeven. Bij
de ingevolge de Bioscoopwet verleende vergunning is dan ook
voor het maken van muziek niet bovendien een afzonderlijke
vergunning noodig als bedoeld in de Algemeene Politieverorde
ningen.
Is 't niet opmerkelijk, dat enkele burgemeesters in het Zuiden
zich aan dit arrest van ons hoogste rechtscollege in het geheel
niet gestoord hebben?
Dezelfde magistraten, die ten tijde van het bioscoopconflict in
het Zuiden, gelijk in het hierna vermeld overzicht gereleveerd
wordt, den Bioscoop-Bond onophoudelijk verweten, dat de actie
van den Bond een revolutionair karakter droeg, daar ze naar
hun beweren gericht was tegen een door Gedeputeerde Staten
van Limburg en Brabant genomen beslissing, waarvan nota bene
geen beroep op een neutrale hoogste instantie openstaat, bleken
echter nu het in hun kraam te pas kwam aan de uitspraak
van ons onbetwistbaar hoogste rechtscollege niet veel gezag te
hechten.
Zoowel de Burgemeester van Eindhoven, als het Hoofd der
gemeente Venlo waagden een kansje om de jongste jurisprudentie
van den Hoogen Raad aan te tasten.
Zij waren n.1. tot de ontdekking gekomen, dat de houders van
bioscoopvergunningen meestal hun bioscoopvoorstellingen gaven in
zalen, die tevens waren „voor het publiek toegankelijke localitei-
ten", waarvoor door B. en W. verlof verleend is voor den verkoop
van alcoholhoudenden drank. Waar nu in zulke localiteiten geen
artisten mogen optreden zonder dat de Burgemeester te dier zake
vergunning verleend heeft, meenden de Burgemeesters een nieuwe
gerechtelijke actie tegen de bioscoopexploitanten te kunnen instel
len, welke nu gebaseerd was op de plaatselijke verordeningen op
,,voor het publiek toegankelijke inrichtingen".
Dat zulk een actie gedoemd was jammerlijk te mislukken, stond
voor ieder, die wet en jurisprudentie kennen, onomstootelijk vast.
Op 10 April 1929 kwam voor het eerst deze kwestie aan de orde
16