van invoerrechten over een waarde van 80 cents per strekkenden
Meter.
De „Emelka" bood aan de gedane aangifte te verhoogen tot het
algemeen aangenomen bedrag, doch de Douane-beambten wensch-
ten daarmede geen genoegen te nemen.
Dientengevolge kwam de zaak voor de Commissie van Beoor
deeling van de provincie Gelderland en deze verlangde, dat de
Emelka" t.z.t. inzage zou verleenen van haar boeken, opdat daar
uit zou kunnen worden opgemaakt welke opbrengst met de ver
tooning der onderhavige film in Nederland zou zijn gemaakt.
Vreezende, dat, wanneer aan dezen wensch gevolg werd ge
geven, een zeer bedenkelijk precedent zou worden geschapen, won
het Bestuur van de Bedrij f saf deeling Filmverhuurders ter zake
advies in bij de raadslieden van den Bioscoopbond, Mrs. Karsten,
Heemskerk en Dijkstra, die adviseerden aan den gestelden eisch
van de Commissie van Beoordeeling in geen geval gevolg te geven.
Bovendien gaven zij als hunne meening te kennen, dat door de
filmimporteurs in het algemeen veel te hooge invoerrechten wer
den betaald, en dat volgens de bepalingen van de Tariefwet in
verband met die der Waardewet en der „Algemeene Wet"
van 26 Augustus 1822, invoerrechten slechts verschuldigd
zijn over de z.g. copiewaarde der films en zeer zeker niet over de
vertooningsrechten daarvan.
Naar aanleiding van dit advies werd besloten de zaak principieel
tot in de hoogste instantie uit te vechten en dientengevolge werden
na de noodige voorbereidingen, een tweetal zaken aan het oordeel
van de Tarief-Commissie onderworpen.
Na een langdurige procedure wees de Tarief-Commissie op
11 Januari 1929 een tweetal vonnissen (waarvan een als bijlage K
achteraan in het verslag is opgenomen), waarbij de filmverhuurders
principieel geheel in het gelijk werden gesteld en waarbij werd
uitgemaakt, dat invoerrechten over de vertooningsrechten van films
niet verschuldigd waren
Uit deze vonnissen was echter niet met zekerheid op te maken
op welke basis de aangifte van filmwaarden wèl moest plaats hebben
en daarover werden vervolgens besprekingen gehouden met het
Departement van Financiën, tot welk Departement het Bestuur
van de Bedrijfsafdeling Filmverhuurders zich reeds eerder had
gewend tot het verkrijgen van een regeling voor de terugbetaling
der sedert het aanhangig maken der bovenbedoelde procedures
eventueel te veel betaalde invoerrechten.
Ingevolge deze onderhandelingen werd op 25 Maart 1929 van
51