Bijlage A-
Zondagswet en Bioscoopwet*
ARREST van den Hoogen Raad der
Nederlanden (verschenen in het Week
blad van het Recht, d.d. 1 Januari 1929,
No. 11908).
De Hooge Raad der Nederlanden heeft op 3 December 1928
het volgend arrest gewezen in de zaak van den heer Reinier Uges
te Leiden, die cassatieberoep heeft doen aanteekenen tegen een te
zijnen laste gewezen vonnis van het Kantongerecht te Leiden, van
den 9en Mei 1918, waarbij hij ter zake van: „op Zondag eene open
bare vermakelijkheid houden", met aanhaling van de artt. 4 en 6
der wet van 1 Maart 1815 (Stbl. no. 21) Zondagswet
laatstelijk gewijzigd bij die van 15 April 1886 (Stbl. no. 64), 23
en 91 Strafr. is veroordeeld tot een geldboete van 1.en één
dag vervangende hechtenis.
Het arrest luidt als volgt:
De Hooge Raad enz.;
Gelet op het middel van cassatie, namens den requirant voor
gesteld bij pleidooi;
overwegende, dat bij het bestreden vonnis overeeenkomstig de
dagvaarding ten laste van requirant is bewezen verklaard enz.;
dat de Kantonrechter dienaangaande nog heeft overwogen dat
immers de woorden der telastlegging ..althans het plaatselijk be
stuur van Leiden" niet anders op te vatten zijn dan als eene nadere
aanduiding van het te voren genoemde College van Burgemeester
en Wethouders, waar onder het begrip „plaatselijke besturen" ;n
art. 4 der wet van 1 Maart 1815 (Stbl. no. 21) moet worden ver
staan genoemd College van Burgemeester en Wethouders, vermits
het hier niet betreft „autonomie", doch zelfbestuur en de bepaling
van dit artikel niet is vervallen door art. 188 der Gemeentewet;
terwijl ten aanzien der aan het bewezene gegeven qualificatie
door den Kantonrechter is opgemerkt, dat toch, hetgeen het
Openbaar Ministerie ten laste legt omtrent de omstandigheid dat
Burgemeester en Wethouders geene uitzondering hebben toege
staan, niet vormt een element der overtreding, maar een, fait
d'excuse;
overwegende, dat, naar aanleiding van het door verdachte's
raadsman (Mr. H. P. Marchant) gevoerd verweer, als zoude de
wet van 1 Maart 1815 (Stbl. no. 21), door de inwerkingtreding
van de Bioscoopwet, ten opzichte van bioscopen niet meer van toe
passing zijn, in het bestreden vonnis is overwogen, dat dit ver
weer niet opgaat, nu nergens in de Bioscoopwet eene uitzonde-
77