toepassing is, niet van belang is, daar hier in elk geval vaststaat
dat is gegeven een openbare vermakelijkheid als bij art. 3 van
evencjenoemde wet bedoeld;
dat betreffende laatstgenoemde vraag mag worden opgemerkt,
dat de Bioscoopwet zelf zich daarover niet met zoovele woorden
uitlaat, terwijl ook van eenige bedoeling om de uitoefening van het
bioscoopbedrijf aan de werking der Zondagswet te onttrekken,
noch bij de voorbereiding, noch bij de behandeling der Bioscoop
wet in de Staten-Generaal. iets uitdrukkelijk is gebleken; dat
kennelijk aan een mogelijk conflict tusschen Bioscoopwet en Zon
dagswet, zoowel door de Staatscommissie als door de wetgevende
Organen, niet is gedacht, terwijl het op zich zelf zeer onwaar
schijnlijk is, dat, indien voorschreven bedoeling mocht hebben be
staan, deze, hetzij in de wet zelf, hetzij in de toelichting daarvan
of bij de behandeling, niet duidelijk tot uitdrukking zou zijn geko
men; dat voorts de omstandigheid dat de Bioscoopwet op enkele
punten, welke duidelijk zijn aangewezen, afwijkingen inhoudt van
andere wettelijke regelingen, geenszins meebrengt, dat ook op an
dere punten, met name ten aanzien van een regeling als die der
Zondagswet, is bedoeld een eigen regeling te geven;
dat thans moet worden onderzocht, of de inhoud der Bioscoop
wet zelf, in verband met hare strekking bestrijding van de
zedelijke en maatschappelijke gevaren van de bioscoop de aan
het cassatiemiddel ten grondslag liggende stelling rechtvaardigt,
dat de Zondagswet ten deze toepassing mist;
dat de hierbedoelde vraag ontkennend moet worden beantwoord
en het al dadelijk opmerking verdient, dat voorschreven strekking
der wet zich uit in regelingen, welke betreffen den inhoud der
bioscoopvoorstellingen (keuring) en de plaats, waar die voorstel
lingen worden gegeven, doch nimmer uitdrukkelijk in eenige alge-
meene regeling betreffende den tijd, waarop de voorstellingen
worden gegeven, noch wat den dag der week, noch wat het uur
van den dag aangaat;
dat nu wel namens requirant is aangevoerd, dat het geven van
voorstellingen op Zondagen en algemeene feestdagen wel degelijk
maar dan onder de bij de Bioscoopwet verleende waarborgen
in de regeling dier wet is of zou kunnen worden getrokken, n.1.
voor zoover Burgemeester en Wethouders zouden meenen dat
daardoor in strijd zou worden gehandeld met art. 7, 2°, terwijl
in dit verband mede is gewezen op art. 7, 1° en op de bevoegdheid
van den Raad, krachtens art. 4, om bij Verordening nadere voor
waarden voor het verleenen der vergunning vast te stellen, doch
deze argumenten de stelling van het middel reeds hierom niet
kunnen schragen, omdat art. 7, 2°, blijkens de geschiedenis, meer
in het bijzonder betrekking heeft op hetgeen wordt vertoond en
ook op hetgeen eventueel bij de bioscoopvoorstelling tot het pu
bliek wordt gezegd, maar niet tenzij dan juist krachtens de
Zondagswet, waarover hieronder nader op den dag, waarop
de voorstellingen worden gegeven, terwijl de Verordeningsbevoegd-
heid van denRaad krachtens art. 4, voor het verkrijgen van een
regeling voor den Zondag, zeker niet zou kunnen baten, daar de
79